woensdag 3 december 2014

Ik ben bang van (zo ongeveer) iedereen

Op de hoek van mijn straat zit de laatste weken elke dag een bedelaar wiens naam ik niet ken, maar hij noemt me ‘chef’ en dat is voldoende voor de kortstondige contacten die we hebben. Nou, voldoende, het is onmogelijk om meer te verlangen van onze relatie. Ik zou hem graag vragen of hij ook vindt dat zijn ziel zo zielig is, omdat dat mijn mening is over de mijne, en of hij ooit met een gouden kam in de woestijn naar parels heeft gezocht maar uiteindelijk met zand in zijn ogen, oren en bilspleet naar huis terug is moeten keren. Niet dat hij wellicht ooit al in een woestijn geweest is, want hij lijkt me eerder van een zigeunerachtig volk af te stammen dan van een door zanderige vlakken dwalende stam. Ik wil het hem gewoon vragen omdat ik snak naar gesprekken die ergens op één of andere manier poëtisch zijn, of op zijn minst niet banaal, en die een keer niet gaan over scheten, eten, daten of over macht. Maar hij verstaat natuurlijk geen ruk van wat ik hem vertel en ik versta niets van wat hij me vertelt,  er is niets meer dan de basisverstandhouding dat ik niet doe alsof hij niet bestaat en dat ik hem soms geld geef en dat hij mij daarvoor in ruil ‘chef’ noemt en zijn wat gelige tanden aan me ontbloot. Het zijn geen prachtige tanden, en het zijn ook geen prachtige momenten die we delen. Ik heb me al vaak stiekem afgevraagd of er onder zijn glimlach en zijn nederige dankbaarheid geen man zit die vreselijke dingen heeft gedaan in zijn leven. Ik ben ergens ook bang van hem, bang dat hij plots echt mijn vriend zou willen worden, en dat hij mijn vrijheid in de weg zou gaan staan, want wat moet ik dan? Wat moet ik als hij plots opstaat, me op mijn schouder klopt als een gelijke en met me meegaat naar mijn moeder? “Hallo mama, dit is Lazlo, en hij verstaat me niet, maar dat komt wel nog, geen probleem.” Waarop Lazlo zich aan de tafel zet en met gretige handen en gulzige happen een kippenbout begint binnen te schrokken. “Is het lekker, Lazlo?” Opgestoken duim, zonder op te kijken van de dode kip. “Straks gaan we zwemmen, oké?” Ik denk dat er op de lange duur niets anders zou opzitten dan hem te vermoorden, dan hem alleen te laten in mijn appartement, te wachten tot hij zou gaan slapen in mijn sofabed in de woonkamer en hem dan met een bot voorwerp het hoofd in te slaan.

Elke dag op de trein lezen de forenzen alle berichten die ze te pakken krijgen. “Minister verwikkeld in seksschandaal verwikkelt zich in aluminiumfolie”, “Eend in het koninklijke park in Laken raakt in paniek en zweet in vijver, bioloog beweert dat eenden niet zweten”, “Moordenaar vermoordt eerst zichzelf en dan niemand meer, zo dom dat hij is, loser”. Ik lees schrijlings mee, maar ik heb voor de zekerheid toch maar mijn eigen boek bovengehaald, voor als er een keer geen nieuws op de trein zou doorlekken, tijdens een tijdloze, contextloze rit waarin iedereen alleen maar wat met een vage glimlach op zijn lippen naar buiten zit te staren. Dan kan ik gewoon mijn “history of the western world for the very intellectualistic elite” naar boven halen en recht in hun gezicht een context creëren die hun het lachen wel zou doen vergaan. Maar zo gaat het dus nooit. Ze komen binnen, mijn medeforenzen, slaan hun kranten open, of laten hun vingers over hun elektronische toestellen glijden en dat is dan dat, de treinrit verloopt zonder incidenten, of er moet vertraging zijn, maar ook dat lijdt niet tot een mystieke samenhorigheid die hen allemaal doet glunderen en waarop ik met agitatie zou kunnen reageren. Ze laten me gewoon niet toe om een poseur te zijn. Af en toe komt er een gek binnen in de wagon. Die schreeuwt dan dingen naar mensen, maar vreemd genoeg begint iedereen zich dan nog sterker op zijn krant of toestel te concentreren, wat mij een zeer goed bewijs lijkt dat de psychologische theorieën van het behaviorisme niet werken op mensen. Soms beeld ik me in dat de bedelaar die me chef noemt naast me komt zitten en me met zijn nederige glimlach de hele tijd strak blijft aankijken. Ik denk dat ik me dan ook heel erg op mijn boek zou beginnen te concentreren. Of misschien zou ik hem meenemen naar de toiletten van de wagon en hem een wc-hok binnen leiden en zijn hoofd tegen de spiegel slaan tot zijn schedel zou breken. Of misschien zou ik hem vragen om die handeling bij mij uit te voeren. Misschien. Waarschijnlijk niet. Mijn dorst naar drama is niet sterker dan mijn angst.
Er is een erg mooi meisje naast me komen zitten en ze geurt naar bloemen. Of zo. Ze ruikt lekker. Ik zou haar iets willen vragen, maar ik bedenk dat ik erg oud ben, en dat ik wallen rond mijn ogen heb en dat ik op sociale netwerken tegen andere oude zakken discussieer over politieke thema’s en dat men mij vroeger vertelde dat ik veel talent had maar nu meestal gewoon maar dat ik aan het zagen ben. En wat zou ik dan willen bereiken met haar aan te spreken? Wil ik haar neuken? Ik moet meteen denken aan koude winterse dagen op het snikhete en nauwelijks verluchte kot van een studente die ik tien jaar geleden beminde. Hoe ik met mijn gespierde en nauwelijks behaarde lijf zonder moedervlekken haar skelet vol gespannen spieren onder me voelde samentrekken, de boog van haar rug, de plooi van haar voeten, haar mond en kin die als de kieuwen van een goudvis op en neer bewogen. Nee. Die tijden komen nooit meer terug. We waren allebei jong, en nu zijn we allebei oud en woont zij in Brugge in een huis met een man die ik niet ken en woon ik in Gent in een huis met een vrouw die zij niet kent, en ontmoet ik geen meisje op de trein maar blijf ik strak voor me uit staren en hoop ik dat ze ook iemand kent die later in Gent in een huis met een voor haar vreemde vrouw zal gaan wonen, maar dat zal wel niet. Ze leest een artikel over hoe één of andere Hollywood-ster met een of andere Hollywood-ster gajes heeft. Ik leer haar maar zeer traag kennen, blijkbaar, want ik zie dat ze een pakje sigaretten in haar tas heeft, en dat wist ik twee minuten geleden nog niet. Tegen het moment dat ze van de trein stapt heb ik het gevoel dat we een heel leven gedeeld hebben en ik vind het jammer dat ze geen deel was van ons gedeelde leven. Ik beeld me in dat ze een halte verder de trein weer opkomt en dat ze mijn hand vastneemt en dat ze me zegt:

“God mijn god, ik heb in de woestijn naar je gezocht. Met een zilveren kam heb ik de duinen afgekamd, maar ik heb alleen zand in mijn bilspleet gevonden en ik ben alleen naar huis moeten keren en nu zit je hier en het geeft niet dat je sproeten hebt en wratten en haar op  je gat. Dit is een verhaal en het is tijd om het te vertellen.”

Dan neem ik haar mee naar huis en ik bedrijf de liefde met haar en het maakt niet uit dat ze jonger is en het is intens en zout en echt en het is vlees op vlees en er is geen god behalve klaarkomen. En dan keert ze zich om en gaat ze slapen en als ze diep ingedommeld is neem ik haar keel in mijn handen en knijp ik ze dicht tot ze dood is.  

 Nu liggen er al twee lijken in mijn appartement en straks kom mijn lief thuis van haar danscursus met de kinderen. Ik neem de bedelaar uit het sofabed in de living en ik leg hem bij het meisje in bed. Het is half vijf en het wordt alweer donker. Vanuit een hoek van de kamer zit ik hen een tijdlang aan te kijken. Hij moet zeker twintig jaar ouder zijn dan zij. Ik zoek naar een sigaret in mijn broekzak maar besef dan plots dat ik nog nooit in mijn leven gerookt heb, dus ik neem er maar één van haar uit haar handtas en ik steek ze in mijn mond en ik steek ze aan. De rook kringelt voor me uit in het stervende licht. Ik hoor een deur opengaan in het huis. Ik zal haar vertellen dat ik twee mensen gedood heb, maar dat ik maar met één van de twee seks gehad heb, omdat ik één ervan niet zo aantrekkelijk vond, niet uit moreel principe, en dat ik ze in ons bed gelegd heb. Dan zal ik haar vragen of ze spaghetti wil eten, vanavond. Zonder vlees, want ik ben een vegetariër, uit moreel principe en ook een beetje omdat ik niet ook nog dik wil worden, als ik dan toch al oud moet worden.

Als ze me "waarom?" zal vragen zal ik zeggen “omdat ik zin heb in spaghetti”, en als ze me dan specifiek naar de moorden zal vragen zal ik zeggen “omdat ik het beu was om altijd maar bang te zijn van zo ongeveer iedereen”. Ik denk dat ze dat heus wel zal begrijpen, het is toch zo’n lieve, mijn kostbare schat.

Geen opmerkingen: