zondag 27 oktober 2013

Sachiko's secret smile.

“I have almost completely given up on my own language, on  the words and phrases and semantics of my mother and my father and of their mother and father before them, and of their father and mother before, et cetera. The thing is, I love this language too much, there is no distance between me and its system of denomination, of reference, no moment of epoche, as Husserl surely would’ve called it. He surely would’ve said that, I think. I can’t bear to see all those precious sounds and words be instrumentalized by politicians, by scientists, by popular tv-people, by comedians, by  prostitutes and courtisanes and by waiters and by the likes of me. I think that’s why I had to leave my country for a while, why I felt compelled to leave that place, those meadows and streets and fields and people and forests and rocks, which I got to hate with an intensity that can only point to intense affection. When my first love used the phrase she used when I first entered her cunt, banal and trivial though it was, it was a big thing to me, a grand combination of sounds and feelings in those syllables, almost like a magical formula. I can’t bear to use this phrase, these words, or others that have acquired similar meanings to me in a text for strangers and outside people to read and interpret as they suit them. These crowds and crowds of people can’t have this kind of power over the history of my life. Do you get what I’m saying? Or is it all to muddled? I guess what I’m saying is: repetition is what kills us, to get pulled from the middle into the common center, where we all live our lives almost all of the time. This trivial citizenship, this becoming political, this acting to gain something?” Louis Beer was sitting in one of the many inconspicuous Japanese Starbucks clones near the intersection of Kawaramachi and Shijou street in downtown Kyoto. Sachiko was smiling and nodding and Beer wasn’t sure whether she understood anything he was saying. She seemed to be encouraging him, the bulging shape of her pursed lips told him so. Then again it could just be her standard facial expression, a fleshy sign for indifference. They were both sipping cheap cappuccinos, drinking them and licking the foam of their lips, they were devouring their coffees, whilst the waitresses around them kept yelling ‘Irasshaimase’ and the other Japanese people kept on puffing from their cigarettes and drinking their coffees and eating sugary bagels and melon bread and licking the cream of their lips and teeth. “All these wannabe Americans that hate America and no samurai around for miles”, Beer couldn’t help but think and he immediately hated himself for thinking it, because it were the indiscriminate thoughts of a prick. “I don’t like it when you use words like that”, she said. After a while she said  “cunt”, with a soft Japanese stress on the final t, a typical trait of her English pronunciation which he never failed to find endearing, but it had been obvious what word she was referring to all along. Now the word “cunt” was hanging between them like some incredibly vile gust of wind. Some guys near their table were grinning, their faces smiling underneath their sunglasses and bleached hair.  They looked way too old to be dressed like they were, all flashy colors and sunglasses and hipster trash hair. Could they hear what they were saying? Could they understand it? It didn’t matter. He wiped his hand across his face, stroking it from the bridge of his nose down to his chin. “In English it’s simple”, he said, “It’s a totally functional language, meant to convey messages in the most economically clear way possible. Everybody’s saying “I love you” and “I want to fuck you” all of the time and it really doesn’t mean anything. It’s like dropping a hundred yen coin into one of those dusty old soda machines and waiting for something to happen, waiting for some ancient mechanism inside the plastic box to stir and to give you a sugar bomb of soda wrapped in tin. Action. Result. In my own language it’s different, there’s so much meandering, there are so many hidden implications and personal stories attached. I just can’t stand it.”Sachiko was looking at him still, but her face was like a sphinx, it was like a stone carving. Like a sphinx it was, he couldn’t make it out. Was she saying something by assuming this face, or was she deliberately not saying anything by it? “Aishiteru.” He said, not because he meant it, but because it was certain to embarrass her, almost certain to illicit some kind of reaction, practically one hundred percent was the chance that it would embarrass her. The guys with the sunglasses were grinning like crazy. “Please don’t”, she told him in Japanese, after which he told her he loved her again. “See, it doesn’t even mean anything in Japanese”, he said, “it’s a language I don’t speak very well and I understand practically nothing about, and I don’t intend to. Might as well could’ve said it in Latin. Or in classical Chinese. But in my own idiom, in my own system of words and references and meanings it would mean devastation or bliss, or both of them. Or definitely both of them. Every sincerely uttered phrase is an act of dependency on someone or something and since all is likely to perish, since everything is transient and dumb and shortly lived, is an opening to death or separation. I wouldn’t know which one is worse. Death. Or separation.” Sachiko seemed to like this and, of course, she asked him to tell her he loved her in his own language, which he did. She smiled with her eyes only, the horizontal grooves  adjoining her temples verticalizing for an instant. It was Sachiko’s secret smile, which she only wore at esteemed and private moments and it was the most beautiful thing about her. She took a sip of her coffee and licked the cream of her teeth, and the people around kept on sucking on their cigarettes and eating their melon flavored bread and they all had something in common, and it was death, and it was love, and it was stupid and trivial and profound all at the same time.      

woensdag 2 oktober 2013

Nico de onoverwinnelijke.

“Ik zal u godverdomme ne keer iets zeggen, een ding maar en dan moogt ge voor mijn part stoppen met luisteren, jonge snaak, want ik weet dat ge hier liever wat met de wijvekes wilt dansen dan naar het gemem van zo een ouwe kankerzak gelijk ik te luisteren…”, en hierop haalde de vanuit zijn pluchen troon van het niet-zo-Roomse-maar-toch-erg-katholiek-geinspireerde rijk in café “mijne kleinzoon Kenzaburo” orerende Quartier Lagaffe even adem, want hij wist goed dat hij niet zomaar één ding ging zeggen, maar dat hij een hele redevoering van minstens een kwartier en twee bierworsten lang zou geven. Nico de onoverwinnelijke grijnsde en dronk van zijn pintje en verdrong de voortdurende woede die hem wilde doen schreeuwen en slaan en schoppen en kleine huisdieren doen martelen. Hij wilde inderdaad liever her of der rondfladderende paradijsvogel gaan trappen met zijn hanenachtige schenen en Quartier was dan wel een oude zeveraar, maar in “mijn kleinzoon Kenzaburo” was hij een god, of zoniet dat, dan toch op zijn minst de paus. Lagaffe haalde zijn wijsvinger uit zijn voorbroek waar die meestal toefde en hield genoemde knook didactisch in de hoogte om er de lucht mee te doorprikken. “Gelijk welke mens diedattem zegt dat hij zomaar iets doet en dat hij daar niets voor terug wil, en dat hij niet moet weten van politiekers en dat hij gewoon maar een mens zoals al de rest is, dat is één van de volgende drie mogelijkheden en verder niets. Eerste mogelijkheid: het is ne zot, die van niets weet en zelfs de sloefen van Jezus, onze lieven heer, nog niet zou kunnen verkopen aan de maagd Maria, zijn moeder. Volgt ge nog?” Hij nam een teug van zijn pintje en haalde zijn neus op. Zico de onoverwinnelijke knikte. Hij dacht aan de hoeren aan de toog en aan het geld dat hij later nog aan zijn vriendin zou moeten geven. Hij dacht ook aan haar kop vastnemen en het keihard tegen de betonnen binnenkoer te slaan tot er alleen maar een weke druipende substantie van overbleef. Overdag was hij bang van alles, van de zuurbakken in de fabriek en van wat de hoofdingenieur bekokstoofde met de mannen op het bureau op de eerste deftige verdieping en van wat er met hem zou gebeuren als hij met zijn brommer over de brug van de E17 zou rijden en de diepe donkere Dender in zou verdwijnen. Maar ’s avonds op café was hij niet bang, ’s avonds leek alles mogelijk, zelfs de dingen waarvan hij ook wel wist dat ze totale onzin waren, fantasmagorische geile fantasieën met dwergvrouwen en zwarte labradors die zijn ballen afzogen. En daarna droop hij af, met een stuk in zijn kloten en met de moed aan zijn voetzolen en dan ging hij die donkere, klamme slaapkamer binnen en ging hij naast haar liggen en dan kwam de angst gelijk een golf terug over hem. Dan bad hij en smeekte hij tegen de Lieve Heer van wie hij daarvoor nog gezegd had dat hij een sprookjesfiguur gelijk Ali Baba was en dan vroeg hij hem om zijn zielige nutteloze lichaam, zijn pokdalige smoel met puisten en zijn belachelijke fluit te redden. En misschien ook zijn leven en zijn relatie en zijn kleine die een kamer verderop de regelmatige, zalige slaap van de onwetenden sliep? Als het even kon? Please? En onze lieve Heer, die luisterde elke nacht, en elke ochtend als het nog donker was werd hij wakker met dezelfde miserie voor zich, dronk hij twee koppen koffie en vertrok hij naar de fabriek om dingen te gaan produceren waarvan hij niet eens wist waarvoor ze nu eigenlijk gebruikt werden. Zijn leraar in het zevende jaar specialisatie, meneer Van de Velde, een vaderlijke figuur zoals hij er zelf altijd één gemist had, zei dat als hij zo vlijtig bleef verder werken dat zijn toekomst dan gebeiteld was. In welke steen had hij er alleen niet bij gezegd. Hij had het zich allemaal wel anders voorgesteld, die toekomst waar iedereen doorheen bijna twee decennia opleiding en opvoeding steeds maar over zat te zeiken. Voor zover hij het begreep maakt hij chips voor in wasmachines.
In het café was een soort van gewapende schermutseling met door de ruimte zeilende glazen aan de gang en de grootmoeder van Kenzaburo probeerde met hand en tand de vrede te bewaren, maar Quartier leek er zich allemaal niet al te veel van aan te trekken en hij ging verder met zijn betoog dat eigenlijk voor niemand anders dan voor zichzelf bedoeld was. “De tweede soort mens die zoiets zegt is van het ergste kaliber. Deze soort kunt ge metaforisch omschrijven als een laffe worm. Ook nog hij heeft geen ruggegraat. Hij leeft in het duister onder een steen en hij stinkt naar de stront waaruit hij ontstaan is. Hij zegt dat hij niets wil, maar hij wil eigenlijk alles maar hij durft het niet pakken. Nietzsche zou zeggen dat hij met zijn slavenmoraal de andere meer sterkere dieren wil verplichten om zijn zwakheid als de enige waardevolle standaard te erkennen. Zeg, maar daar verschiette van hé Nico’ke, dat nonkel Quartier zukke geleerde schrijvers en wat weet ik nog allemaal meer kent. Ik heb twee diploma’s ze manneke, al weet ik niet goed meer in wat. Kan kik mij alleen maar herinneren dat ik wreed veel zat was en heel de tijd achter een zwarte poes met dikke lippen aan zat te hengsten en dat ik er dan mijne bruine eens ingehangen heb met ne zachte en dan een harde sjanker als gevolg. Daar kon ons moeder ook al niet mee lachen, maar da was dan ook een zuur peirt. Wat peist gij dat ik indertijd gestudeerd heb, Nico?” Nico keek op van het bierkaartje waarnaar hij al een minuut of drie zat te staren en waarvan hij met zijn vuile vingernagels langzaam pelletjes papier pulkte en hij haalde zijn schouders op. “Misschien voor pastoor”, opperde Quartier zelf en hij dronk zijn pintje leeg en stak zijn drinkhand in zijn voorbroek. Een jaar of twee geleden op een feest in Zwalmzele, een paar kilometer van de gemeente waar hij woonde was Nico de onoverwinnelijke zo rond een uur of vier 's nachts vreselijk zat geworden en had hij geprobeerd om elke mogelijke kandidate in de feesttent voor een potje fornicatie te veroveren. Maar dat ging natuurlijk niet, omdat hij vreselijk zat was en hij uit zijn smoel stonk en er een stronk paarse puisten op zijn neus stond, waarmee hij zelfs al in nuchtere toestand geen al te kokette Annette was. Toen zijn pwoites naar huis wilden rijden had hij echter niet mee willen gaan en zei hij dat hij wel te voet zou gaan, waarop ze hem prompt in de steek lieten om op de oude baan naast de basisschool in de lommerte van de bomen de steeds warmer wordende zomerdag weg te slapen. Nico was dan een paar straten verder een café binnengesukkeld, recht in de armen van een wat oudere man die hem naar zijn bed leidde en zijn lul eerst in zijn mond en dan in zijn kont stak. Hij nam het allemaal voor graag en geil aan als de door schaarste en ontbering tot omnivoor verworden bedelaar die hij was. Het enige dat hij de volgende dag voelde was angst. Hij hoopte dat hij geen ziekte had gekregen en dat niemand hem gezien had. Hij vroeg aan de man of hij zou zwijgen. De man zei dat hij zijn seksleven niet zomaar tegen iedereen rondbazuinde. De grootste leugen en gemeenplaats van de mensheid, maar daar wilde Nico niet aan denken. Hij mocht er niet aan denken wat er met hem zou gebeuren als dit bekend zou worden. Hij kon er ook niet denken, hij had er simpelweg geen vormen voor.
Quartier knipte met zijn vingers voor de ogen van Nico en vroeg hem of hij er nog was. Hij knikte traag, met een minimale beweging. “Jongske ge moet weg uit die vuilfabriek want uw brein gaat er helemaal kapot van”, zei hij en hij dronk nog een keer van zijn nieuwe pintje, dat hij zonet gekregen had van Marita, de trotse grootmoeder van Kenzaburo. “Swat ja”, ging hij verder,”het derde type mens is het meest hypocriete  en ook het meest gevaarlijke. Het is het soort dat zegt niets te willen en u dan op ne keer als ge nie kijkt ne mes, of nen ijspriem of een tournavise in uw borstkas steekt en het ding ronddraait en dan uw portefeuille pakt en uw horloge ook en met uw wijf gaat lopen en uw oudste dochter verkracht. Of uw jongste. Maakt hem niet uit. Er zijn dus wat venten die zo zijn, maar sowieso vallen alle wijven in deze derde categorie. Ge moet de bijbel maar eens lezen, dan ziet ge direct hoe ze zijn. Die moslims hebben geen ongelijk ze, met hun hoofddoek. Ge moet die krachten ketenen voor ze alles kapotmaken. Een echte vent wil eigenlijk echt niets als hij niet zot van den drift loop om machtsgeile wijven te gaan plezieren. Een vent wil beheersen en in alles zijn ding steken, alsof het allemaal maar stukken vlees zijn. Reïficatie noemen de Marxisten dat, alles wordt een ding voor lustbevrediging. Maar een wijf, dat is wat anders, die willen een mens volledig bezitten, als volledig subject, de hele ziel hebben. Ze zeggen wel ne keer dat als de vrouw aan de macht zou zijn dat er dan minder oorlog zou zijn en dat zou misschien wel kloppen maar wij zouden dan allemaal erbarmelijke vredevolle slaven zijn, niet alleen in lichaam maar ook in onze geest. Wat kan ons de geest van een wijf schelen, juist? Maar bij hen is het anders, ze zijn gulzig, ze zijn als de zielenadel, ze willen alles, botten, merg, haar en huid, gedachten, ze laten niets over. Het eerste wat een wijf vraagt aan een vent als ze een relatie met hem begint is of hij wel eens aan andere wijven denkt. Zo gedachten willen bezitten, het heeft mij iets wreed katholiek, alhoewel ze daarvan ook al zeggen dat het een mannensysteem is. Dat vindt ge toch niet misogyn?” 
Nico vertelde hem dat hij niet wist  wat “misogyn” wilde zeggen en Quartier zei dat hij het eigenlijk ook niet zo goed wist en dat hij toch maar wat aan het zeveren was en dat hij eigenlijk ook geen vrouwen haatte of zo, maar dat hij een beetje gefrustreerd was sinds hij door zijn onverklaarbare lever- en nierstoornissen niet seksueel meer kon presteren. Nico de onoverwinnelijke zei dat het allemaal wel goed was en hij keek nog eens naar de hoeren aan de bar, waarvan hij wist dat hij ze voor een klein bedrag lichamelijk kon bezitten en hij vroeg zich af of er ooit iets meer waardevols was dat hij in zijn hele leven zou kunnen bezitten  dan die lichamen, al was het maar voor een fractie van de eeuwigheid, en of er momenten zouden kunnen komen die ooit zulke momenten waarop hij een vrouw die niet met hem wilde zijn maar het toch deed omdat ze moest zouden kunnen overtreffen. ’s Avonds op café in zijn roekeloze vrij zijn van vrees dacht hij er de laatste tijd steeds frequenter aan hoe het zou zijn om een heel jong meisje, misschien van nog geen twaalf jaar, in een steeg te sleuren en zijn pik in haar haarloze trillende lichaam te steken en om dan haar nek breken en om haar misschien dan achteraf nog eens te neuken, misschien in haar kont. Maar overdag maakte de gedachte aan geweld hem doodsbang, en ’s nachts deed ze hem bijna huilen van weerloosheid. En dan keek hij soms ook vertederd naar speelplaatsen en dacht hij “dit zijn allemaal kinderen van iemand, dochters en zonen, kleine wonderen, zoals ik er één was voor mijn moeder, tot ze zag dat ze niet meer met mij kon stoefen bij haar vrienden en dat ik maar het zoveelste uitschot dat op de fabriek werkte was geworden” en dan moest hij bijna kotsen of had hij zin om heel luid te schreeuwen en om zijn vuisten op de kasseien van de straat te breken. Maar hij deed het nooit. Hij deed niets. Hij leefde, en ook dat was een overstatement. Quartier was aan het schaterlachen, maar Nico kon de redenen van zijn lachen niet bevroeden. Overal rond hem heen scheen iedereen in zijn richting te grijnzen en te monkelen en met hun lippen te smakken. Had hij ‘de laatste kruisweg’ van Jeroen Bosch gekend, de gelijkenis was hem niet ontgaan.


En hoe dan hoop te vinden in dit tafereel dat in een stilleven eindigt, met Quartier die steeds meer van zijn stoel begint te glijden van de zatheid en die eigenlijk kanker in zijn longen heeft maar het niet eens weet en met Nico die met zijn staart tussen zijn benen naar huis gaat en met al zijn opgekropte geweld en seks en een voorhoofd vol blinkende uitslag bijna weer aan een overbodige dag kan beginnen en met de barvrouw die haar kleinzoon niet meer mag zien omdat ze zot is en altijd zat en volgens haar zoon ook een hoer is, maar die hem desondanks wel doodgraag ziet en met de hoeren aan de toog die het allemaal maar lijdzaam ontvangen in de hoop dat ze het wel zullen overleven zodat ze tijdens hun latere levensjaren aan hen jongere lichamen op hun beurt zouden kunnen terroriseren?