zondag 23 december 2012

Trage rouwzang voor de toekomst van kerstochtend.


Stralend als uranium, plutonium, strontium door de straten rijden. Om half negen ’s ochtends weer thuiskomen, opnieuw. Ik ben thuis en ik moet pissen. Huilen, huilen, loeien, loeien. Ik ben een koe en ik heb geen uiers. Een fles whisky tot op de bodem drinken en alles voelen. Wat te doen als Byzantium is ingezakt? Wat te zeggen als de grote Roomse Papel met zijn mijterige hoed op zijn hoofd, met zijn goud en zijn mirre, met zijn luister en zijn dogma’s, niets meer kan zeggen? Met een hamer op het voorplein en geen afgoden meer om kapot te slaan, maken we dan een start met de mensen en hun smoelen. Ik wil met de wereld vrijen maar ik word kapotgeneukt. Jeugdige dromen, harige knokkels, oude oude teleurstellingen, altijd hetzelfde.

Sensuele wereld vol met holten. Het diepste van de pacifieke oceaan, het hoogste van de bergen van het Aziatische continent en daartussen grotten, wouden, dalen en toppen. Overal vrouwen. Bruine, beige, gele, rode, witte, paarse en mauve trollen en prinsessen. En overal mannen, in ongeveer dezelfde kleuren, krijgers en vlezige botten. En maar neuken. Waar moet dat godverdomme naartoe? Naar de haaien, naar de knoppen, naar de verdoemigheid. Ik ben een fanatieke zot onder de mensen. Bombarderen maar die kerken, moskeeën en synagogen. Salomon beroofd van zijn macht tot oordelen, een chauffeur van De Lijn met een snor en loensende ogen, hij trekt aan zijn grote stuur en hij zucht “komt er nog wat van?” En ik dan. 
Nee, jongen, nee, er komt niets van. Ik ben zijn moeder, hij is zo goed en zo mooi, mijn kleine jongen, onder mijn blauwgeverfde oogleden.

In onze met bruine dekens behangen ledikant in je kut knijpen, en onder je borsten kietelen en lachen en wenen en als we dood zijn zal er niemand nog aan ons denken.  Met onze bronstigheid zal de geschiedenis sterven. Flamoes, scheur, harige paal, opener van dozen. We beslaan maar een fractie van het totale leven. Het duurt nog geen twee seconden en dan is het alweer gedaan en afgelopen. En ze lopen in dure pakken en ze zingen hun gezangen en alleen de hemel blijft en de herhaling van steeds recente wormen, in nieuwe wonden, vol met nieuwe normen.

De hemel heeft geen repliek voor al mijn gejank.  

Kleine jongen op een grauw plein. Mijn voetbal is kapot. Wie vrolijkheid wil moet daarvoor zelf dansen, en hopen dat hij zichzelf zal kunnen zien. Grootoma, haar moeder, haar moeder, een met bulten en pokken bezaaid lichaam zonder zalving, zalf zonder lichamen, voor eeuwig van elkander gescheiden. Zonder pijn geen farmaceutische firma’s, zonder tranen geen liefde. Haat is een grootse zaak, voor slimme mensen. Hier alleen maar elkaar graag zien, en kermen.

De straten van de grote stad branden. Zakt daar de grote ben al uit zijn stellingen, staat het huis van het parlement in lichterlaaie, al? Is de Thames een kokende massa als erwtensoep met hamblokken? Moeten we lachen,moeten we graven, moeten we vreten, moeten we haaien, moeten we gapen? Het schouwspel is tot ons leven verworden. Wegvluchten is een verdorde piste verworden.  Wie zegt ons hoe te handelen? Ik niet. Er zou een held moeten komen. Eén met blauwe ogen. Anders zou het niet werken.

Reggie Pinxten ligt met een stuk hout in zijn hol in een wc in Aaigem zijn darmen uit te rotten. God is een dj met slechte platen, zijn rotte adem lurkt vanuit het eeuwige actuele in de safe van de oneindigheid.

Morgen moet ik werken, morgen moet ik berken snoeien, voor de man, en zijn vrouw, en voor wat ze vermogen. De takken hangen te laag, dus ik snoei ze af. Soms wijken de bladeren voor mijn schaar en mijn invloed. Soms ademen we als Spartanen, wij allen samen. Meestal niet. Ik slaap in een bed van veren, van synthetische ganzen en nagemaakte grizzlyberen. Het zijn gekke tijden, wanneer ook spierkracht wel mag slapen. De kinderen zijn anders. Hun vingers zijn fijn en witgelakt geworden, hun breinen reiken naar wat er niet is. Hun hoofden zijn groter. Eén duw en ze zijn gebroken. De wereld wordt almaar materiëler. Maar ook minder zo. Ik begrijp het zelf niet goed.

Wat dondert het ook?  

Het leven loost en is uitgedoofd, hout, mirre, zalf en balsamicuschips, citroenschijven over mijn ogen en olijven in mijn oren. Ik ben een slinger in de kerstboom. Ik ben de kalkoen in onze oven. Ik ben onze heilge geest in al zijn oorverdoving. De kerststal brandt. Plastic kindje Jezus vergaat tot slijm op de keukenvloer. Boven ons branden de lampen veel te hel. Mijn ogen tranen van het knipperen. Ik ben een hand op de brede rug van mijn ouwe depressieve ziel. Opa haalt de muilperen uit de kast en moeder zet de ketel onder de tafel. De hond loop zware brandwonden op en de kat bestaat niet, dus dat is wel zo handig. Wij huilen samen, omdat we niet meer lachen. Maar vroeger, oh vroeger wisten we niets en waren we gelukkig. Wat een kuttijden op deze aarde, wat een geweldige laatste uren van de stervende kerstsfeer, hoe heerlijk en eerloos en vol van leegte om samen zo alleen te zijn. Wat een feest, wat een sfeer, wat ben ik een held, en wat ben ik ondanks alles blij, blij om hier te leven, hier aan het einde van alles dat ik ooit heb begrepen. 

zondag 16 december 2012

Waarom hij opeens een levensloos object kuste in een door mensen druk bezochte plaats.


Hij dacht: “Je bent er niet. Maar goed. Even op mijn tanden bijten.”

Ze kleedden zich in geel en groen en wit. Ze hadden kappen over hun mond. Ze droegen handschoenen en ze leken te slenteren als zombies. Eéntje stak een naald in zijn arm. Hij probeerde in te zoomen op zijn gezicht. Het beeld werd maar niet helder.  Het beeldscherm van zijn hartmonitor flikkerde. Er was niemand die zijn brein trachtte op te eten. Dat was dan toch een opluchting.

Hij had meer flessen met dingen op sterk water verwacht. Pancreassen, levers, harten en nieren, één enkel groot brein met een stukje ruggengraat. Niets daarvan. De kamer was vruchteloos en kaal. Het was geen ruimte om in te leven. Hij vroeg zich af hoeveel mensen er hier al gestorven waren. Was het licht in een ruimte ooit al zo geel geweest? Er lag een nicotinekleurige filter over alles. Hij probeerde het gonzen van hun zielen te horen. Alleen de elektriciteit in de leidingen en de stappen van de dokters en verplegers.

“Vijfentwintig jaar en het is de eerste keer dat je in een ziekenhuis komt?”, had de dochter gelachen. Een gebruinde technicus zonder mond. Alleen de rimpels rond zijn ogen verrieden dat hij gevoelens had. Hij bedacht dat hij vast een zeiler was. Hij moest onwillekeurig aan reclames van Club Med denken.

Zes boeken waarvan hij vond dat iedereen ze moest gelezen hebben. Misdaad en straf, De meester en Margareta, Vaders en zonen, de Kreeftskeerkring, Slachthuis 5 en Voor Wie De Bel Luidt.

Drie Russen en drie Amerikanen. De oorlog is gedaan, de wereld is mooi in twee gedeeld.
De russen: bijna ondoordringbaar, religieus, diep en melodramatisch, maar ook lichter dan een veertje. De Amerikanen: seksueel, speels,  altijd op de oppervlakte maar nooit ver van de kern.

Wat waren hun boodschappen, wat dreef hen? Waarom had hij hen gelezen? Waar gingen al die teksten over? Hij kon het zich niet herinneren. Al zijn vragen leken slechts naar andere vragen te leiden.  

 Hij vroeg hoe laat het was, maar de dokter begreep hem niet. Zijn tong voelde gezwollen aan.
“Je gaat nu slapen, hoor.” Een stem met een brede grijns met kattentanden. Over de inktzwarte achtergrond druipen bloederige  stromen. Slapen is verstommen. Hij probeerde zich te verzetten, maar het harnas rond hem was loodzwaar geworden.

“Ze heeft een goede lach”, dacht hij. Hij probeerde het woord “mooi” te mijden. Hij was bang dat hij zichzelf belachelijk zou vinden. Maar “goed”, dat ging nog wel. Hij lag op zijn zij naar haar te kijken terwijl zij op haar rug maar wat lag te lachen. Een uur ervoor, beiden nog aangekleed, had hij haar glimlach minder goed gevonden, maar hij was best ook wel nog oké geweest.

“Hoe heb je de penetratie gevonden?”, vroeg hij. Die had ze best wel goed gevonden. Het strelen en het liefkozen mocht er ook wel zijn. “Ik wil voor eeuwig bij je blijven”, wilde hij zeggen, maar in plaats daarvan zei hij: “tien minuten”. Meer gelach. Hij kon zich niet inbeelden dat hij iets grappigs had gezegd.

Hij typte een verhaal op zijn tekstverwerker en hij herlas het en hij dacht: “ik schrijf met andermans handen en ik lees met een vreemde stem. Ik ben mezelf onbekend geworden.” Hij printte de bladzijden uit en scheurde ze kapot. Hij keek naar haar plek op de zetel.

Het was al half drie. Hij zette zich recht om nog een fles uit de koelkast te nemen en hij vroeg zich af waar ze bleef. De grond kwam vliegensvlug op hem af. Alsof hij op een vliegend tapijt was gestapt. Er was niets solide aan de vloer. Het was nochtans een stevige van steen. Een dure. De storm in zijn brein bereikte zijn bewustzijn net nadat hij had kunnen bellen. Hij was sprakeloos. Waar zou ze nu zijn? Daarna duizend kleuren en een lauw gevoel dat van zijn keel uit naar al zijn ledematen ging.

De eerste nacht in het ziekenhuis. Duisternis en de schaduw van de planten. De zesde verdieping zou nooit zo veilig mogen lijken.

“Als het ding an sich bestaat hoop ik dat het lelijk is”, dacht hij, “want wat zou er anders het punt van zijn dat we het niet gewoon kunnen zien?”

Lelijke dingen: hijzelf in zijn puberteit, de asbak van zijn moeder, wat hij tegen haar zei toen ze toegaf dat zij hem niet wilde houden. “Lelijke, stomme, talentloze, middelmatige hoer.” Dingen die hij niet meende.

“Als god bestaat dan hoop ik dat hij niet houdt van technocraten”, dacht hij, “dan hebben we toch al één gemeen.”

De eerste ochtend in het ziekenhuis. Een vrolijk zoemende jonge verpleegster die hem water en wat zompige boterhammen brengt. Een tweede verpleegster, ouder en norser, die zijn polsslag meet. Hij maakt een grapje. Eéntje lacht en de andere vraagt hem naar zijn “welgevoelen”. Hij knikt maar wat. “Vrouwen zijn zoveel mooier dan mannen, al zijn ze nog zo nors”, denkt hij en dan moet hij weer lachen.
De televisie gaat aan om elf uur en de oude vrouw naast hem verstomt al haar gesprekken. Het is alsof ze het universele signaal tot stilzwijgen heeft gekregen. Op zijn scherm knabbelt een koala van wilde eucalyptusplanten. Hij heeft een heel kleine piemel, zo’n koala, en met een curvatuur, zo weet men te vertellen.

De dokter komt voor de middagpauze en hij bromt wat. In de namiddag mag hij naar huis. Of hij blij is. Blij genoeg. De dokter beweegt even zijn mondspieren, alsof hij zijn gezicht verplicht om haar spieren te trainen ook al wordt er niet echt gelachen. “Hij heeft zeker en vast een zeilboot”, denkt hij en hij kan het zilt ook al ruiken, “of anders heeft hij zijn piemel niet goed gewassen.”

’s Middags vertrouwt zijn buurvrouw hem toe dat ze haar vorige kamergenoot niet vertrouwde. Of toch niet zo erg. Het was wel een brave, maar er was iets dat niet koosjer was aan zijn ras. Ze zegt dat ze zo haar redenen heeft om dat te zeggen en ze tikt daarbij tegen haar neus. Hij vraagt zich af of ze de piemel van de dokter ook heeft geroken, daarnet. “Wellicht niet”, bedenkt hij, “want daarvoor zat ze te diep met haar tong in zijn reet.”

Hij wordt binnen een paar uren ontslagen en ze is er nog altijd niet. “Ze gaat niet komen”, denkt hij. Hij vraagt zich af waarom hij de vorige nacht heeft overleefd. Het lijkt allemaal zoveel moeite en zoveel gedoe, al dat verder leven. Hij probeert de ademhalingsoefeningen die de vrouw naast hem kreeg voorgeschreven ook eens uit. Ze merkt er niets van.

Om half drie staat hij in zijn kleren van de dag ervoor op het voetpad voor het ziekenhuis. De zon maakt alles witter en echter dan het feitelijk is. Tussen de atomen bevinden zich vreselijke leegtes, zo herinnert hij zich, en terwijl hij zijn eerste stappen zet vreest hij dat hij ertussenin zal vallen. 

Maar niets gebeurt, het voetpad blijkt niet eens elastisch mee te veren met elke stap die hij zet. Hij denkt: "Ze is weg voor altijd", en hij zou willen huilen, maar in plaats daarvan gaat hij een broodje eten.  Hij bestelt een broodje dat Martine heet. Hij vindt het een grappige naam voor een broodje en denkt:  “Er valt altijd wel wat te lachen.” Hij geeft zijn broodje een zoen en de mensen fronsen.

zaterdag 15 december 2012

Schreeuwgericht, niet om te lezen.

Ik liep onlangs over de Korenmarkt en ik botste Quartier Lagaffe tegen het lijf. Zijn wallen en zijn lange haren, zijn tanden en zijn asbestgekleurde randen. Een venijnig heerschap, maar wat een kloten. Hij poëtiseerde vanuit zijn droomschip, bij nader inzien een ouwe volkswagen Jetta met vuile velgen, een wilde plaats zonder vaste vorm, ondanks de muren en het beton:

“Ah, om te kunnen spreken met nieuwe woorden en om toch begrepen worden. Is dat niet de eerste droom van de eerste man die ooit zijn woorden uit de ether van het bewustzijn plukte en ze op papier zette? Maar het is een onmogelijke droom en betekenissen zijn ons werkmateriaal, en de werkelijkheid is onrijp, mistig en doodsaai, en slechts uit de combinatie van geest en realiteit behoort een combinatorische magie te ontstaan die geen weerga kent, een valse realiteit die aanspoort tot vreselijke daden, in de ogen van de veel te velen. Bach, Joyce, vitriool uit mijn darmen, mist in de bomen, misschien zelfs de hedendaagse narren van het televisielandschap in Vlaanderen, of bij nader inzien toch niet. Aansporing tot daden met ouwe woorden in nieuwe patronen. Een man die zijn vrouw na twintig jaar huwelijk op een nacht verrast en een mes tot diep in haar maag drijft, haar geschreeuw negerend, zijn snot en zijn tranen en zijn stijve piemel in zijn broek, “schreeuw maar hoer, denk je dat ik nog iets voel na twintig jaar anesthetiek?” en dan in de kamer van zijn kinderen gaat staan huilen om zich er uiteindelijk een kogel door het hoofd te schieten. Ze kunnen het uitademen van zijn hersenen horen. Eindelijk. Doodlelijk. Overbodig. Maar echt, misschien het echtste dat hij ooit gedaan heeft. Of een ander soort van daden dan: een man die plots besluit om alles in de steek te laten, vrouw, kinderen, job, overjassen en semidoorlaatbare koffiemachine en regen gaat brengen waar er altijd droogte is geweest. Zwarte vrouwen en mannen en jongens en meisjes dansen rond het lichaam van de blanke man, die vet is door al zijn jaren in het westen, en verheffen hem tot de god die uit het noorden kwam. Hij trouwt met een lokale prinses, en als hij zijn piemel in haar steekt is het iets minder dan liefde en iets meer dan porno. Het is lichaam dat geest ontmoet, en lichaam dat zegt: “waar de klote ben je de hele tijd geweest, ik heb je gemist, man die je bent, penetrator en dader en dood voor al die jaren”, en dat is dan huilen, bleiten, wenen, schokken en wiegen. Een new age fantasie.”

Quartier zag eruit als een beest, ouder dan zijn jaren, hij moet hooguit 35 geweest zijn, maar hij kon er evengoed 80 geweest zijn. Hij heeft een vitalistisch elan dat me telkens weer jaloers maakt. Hij is als een boer die zijn akkers voorgoed heeft verlaten en iets veel waardevollers in de plaats ervan heeft gekregen. Zijn woorden hielden me vast. Ik droomde van dansen op de Afrikaanse steppe, van zwarte, ebonen borsten en van karmijnen lippen. Hij schudde me aan mijn schouder en kuste me op mijn lippen. Ik beroerde zijn zwarte tanden met mijn tong.

“Welk magische combinatie van woorden breekt je uit je kleinzielige verwarring, mijn zogenaamde vriend? Is het: “je bent een man en een mens, en goed en kwaad zijn menselijke constructies en al wat je leest is een fictie en alleen het leven is echt”, of is dat al te klam en gebruikt voor je? Tranen, hart en metaforen, moleculen, kankers en activeringsplannen, het zijn allemaal ketenen die ons vasthouden aan onze plaatsen. Bussen die te laat rijden, treinen die ontploffen, jobs die verloren gaan, geen geld hebben om een nieuwe auto te kopen zijn dingen waarin geen enkele werkelijkheid schuilt. Meer nog, ze bestaan niet, ze verdwijnen terwijl je erover praat. Ze zijn even in de tijd en dan zijn ze weg voor altijd. Niets dan schimmen die over schimmen praten, hier buiten het kristallen schip. Maar buiten de tijd over haar wangen aaien en haar borsten in mijn mond nemen en haar schaamlippen uit elkaar splijten en drinken  tot mijn maag overkolkt en op zijn gezicht slaan en schreeuwen, zijn dat niet de werkelijkste dingen die er zijn. Ja zeggen tegen het momentane, weg van al die concepten die ons bezwaren, die beladen concepten, zwaar als stenen in onze zakken, die ons beletten om fantastische dingen te doen, om de zee over te zwemmen, om elkaar echt graag te hebben, zonder restricties, met geen grenzen, het eeuwig positieve van de negatie van de toekomst en het verleden. Is de wereld beter nu we een notie van het quantum hebben? Is mijn bestaan beter met droogkassen en gps en micronanokankertherapie? Misschien voor een paar fiscasters en vorsers en ze kunnen een lang argumentatief betoog afsteken over de vooruitgang, en andere stokken waarmee we worden neergeslagen, gesteld dat ze iemand als ik serieus kunnen nemen, maar voor de echte mensen in het heden, voor mezelf, dus, moet het antwoord ongetwijfeld en onbetwijfelbaar “nee” zijn. In het donker, in onze grot, kort, gepijnigd, vaak in de kou, man en vrouw als wederzijdse verkrachters, bijna dood, altijd op de rand van de afgrond, wat een passie, wat een voluntarisme, dagenlang de vlakte overtrekken en een hert verscheuren en dan sterven aan een onnozele bloedvergiftiging: meer leven dan duizend wetenschappers samen in duizend jaren! De oerbron van het leven, de strijd niet gereduceerd tot de warme baarmoeder waarin we immobiel gekluisterd zitten. Het houdt me bezig, nochtans: de rauwe onversneden onbenulligheid van de dood. Er is geen enkele veiligheid die behoedt dat ik al masturberend geen hersenaanval zou krijgen en niet plots kapot zou zijn. De enige les die de wetenschap ons leert is hoe broos en verbreekbaar de banden zijn die ons samen houden. Een bacterie van de kleinste, miniscuulste proporties is genoeg om ons helemaal kapot te maken. Tot wat voor een neuroses leidt die kennis, tot niet meer leven, tot de eeuwige zoektocht naar eeuwigheid ten koste van het hier en nu, ten koste van vandaag en hier. Hang ze op aan de hoogste boom, al die zoekers naar kennis. Laat die dwaze godsvereerders even de boel overnemen, ze zullen de boel wel opruimen, het duurt vast maar even voor ze zichzelf vernietigen en dan kunnen we met een schone lei beginnen. Het einde van het extremisme is niet de democratie, maar de oorspronkelijke chaos. We hebben het helemaal verkeerd. Het niet chaos, dan duisternis, dan verlichting, dan democratie en eeuwige vrede. Het is chaos, dan duisternis, dan verlichting, dan democratie, dan absolutisme en dan weer chaos. Alles is inherent cyclisch. Wanneer is de vrouw die in het hok naast me woont een buurvrouw geworden, voor eeuwig van me afgescheiden in een ruimte waarmee ik onmogelijk contact kan hebben? Wanneer is het zo gekomen dat ik niet meer op een avontuur over de onmetelijke velden van de wereld kan gaan zonder ervoor een verzekering en nog een verzekering en duizend papieren te moeten afsluiten? Garblaf, huifwaarts muiten de vondevogels de wilde wereld kapot en mensen vinden elkaar in een waar humanisme, het bestaan is weer zinvol, de wereld is weer groot en onbekend en huilen en lachen zijn maar verschillen in gradatie. Apocalyps is een denominatie van dwazen, kinderen, bejaarden en brave burgers. Mijn heden vergaat niet, en de toekomst is dwaas, dwaas, dwaas.”

Quartier Lagaffe richt zich op en grijpt naar zijn bier. Hij is een ontzettend stuk onbenul en ik voel dat hij me dichter is dan ikzelf. Ik loop naar de toiletten van het droomschip om te kotsen. Ver beneden me schudt er iemand met zijn vuist in de lucht, kwaad om de brokken in zijn haar.

De lucht is rood, hier en elders. Ik weet niet waar ik heen ga of waar ik heen moet, het oude verhaal, en geen nieuwe woorden om het te vertellen. We gaan aan originaliteit en vernieuwing kapot en de saaiheid is de liefdesbastaard van onze obsessie om te veranderen. Ik blijf. Ik sterf. Garblaf, pies in mijn ogen, het westen is een ontwikkelingsland.      

dinsdag 11 december 2012

Uitzichtloos


Het is waar,
Belastingen betalen is zo zwaar,
Gebraden kippen,
Mijn auto kost me handenvol,
Karren maar,
En geen crèche vinden voor mijn,
Dure kinderen,
Ik ben een noodlot zonder nood,
Slechter nog,
Dan aan de rand te leven in de kanker,
Net niet dood,
Alleen met een geruisloos verspreidende,
Ongeneesbare wonde,
Waar stemlozen schreien in de stilte,
Geen terugbetaling,
Voor al wat hen nooit gegeven werd,
Arme ik.

zaterdag 1 december 2012

Maagdendroom.


Flabber je lippen uit je rok,
In je bloem begraaft de kin,
Nectar zuigend of misschien,
Het schaamsap uit je buik,
Copulatie is zijn eigen metafoor.
Gezwollen, rijp en met blauwe voeten,
Je billen hangen dragend over je rug,
Je gezicht is hard en je ogen loensen,
Rond de kuilen hangt een lauwe glans,
Je tanden perforeren je open lippen.
Het spreekt zonder woorden, zegt,
Ik ben  zonet genomen en geneukt,
In je kindertijd misschien,
Op je vingers liggend,
Je blote haarloze kont in de lucht,
Je plakkerige natte kut drukkend,
Op je blauwe frauleinlaken,
En beren en toverdingen,
Door prille geilheid verdringend,
Had je hier al van gedroomd.