dinsdag 25 september 2012

De teef


Linda Vermant werd wakker in haar kamer en merkte dat ze veranderd was in een beige labrador. Haar man, Roger Van Den Acker, 64, hertrouwd weduwenaar met pensioen, had haar dat nochtans zeer expliciet verboden.

“Als ge durft om in een hond te veranderen, snij ik uw baarmoeder deruit”, had hij gezegd en hij had vervaarlijk met zijn botermes naar haar gezwaaid. Alweer een ontbijt naar de kloten.

Linda bedacht ook dat Roger het niet zo op beige had, een kleur die hij associeerde met zeilboten en mannen die over vrouwenbenen schurkend over mocassins praatten. In tegenstelling tot de meeste bejaarden in het dorp droeg hij daarom nooit beige broeken onder zijn hemd met ruitjespatroon. Hij wist wel beter dan zich in zulke troebele wateren te begeven, op de slippery slope, maar een steenworp verwijderd van de totale decadentie en van de morele verloedering.

Hij zat in een kanariegele korte broek op de sofa in zijn living en ergerde zich aan de Afrikaanse maskers die zijn vrouw her en der aan de muur had gehangen, zomaar tussen zijn schone houten kasten. Er was weer geen hol op de televisie, maar dat kon hem niet tegenhouden om er toch maar naar te kijken. Hij gaf zijn ongezouten mening over de wereldgebeurtenissen, aan zijn vrouw en aan ieder wie er nog in geïnteresseerd zou zijn.

Zoals:

“De jeugd  weet begot niet meer wat het hol van een varken is”

En dan ook nog:

 “Iedereen goeie vrienden, maar als er één of andere pool in mijnen hof komt dan sla ik hem de kop in. Met mijn eigen handen!”

Pas na deze laatste opmerking merkte hij dat er geen afkeurend geknor kwam. Het egoïsme van zijn vrouw, die in haar natuurlijke staat naast hem hoorde te zijn terwijl hij commentaar gaf op het nieuws, het weerbericht en de showbizz-programma’s, in die volgorde, maakte hem onmiddellijk razend kwaad. Bovendien was het bijna één uur en stond hij erop om stipt te eten. Maar er was geen ei-geur en zijn koffietas was leeg, op een uitgedrukte sigaret na.  

“Linda, ligde gij nu nog altijd in uwen tram!”, riep hij en hij deed zijn overschoenen aan, om met meer effect stampvoetend naar de slaapkamer te kunnen stormen.

Linda zag haar man in zijn galochen en met een vuurrood gelaat op haar afstormen en al wat ze kon denken was:

“Woef woef.”

Toen Roger na enkele momenten met zijn mond halfopen de situatie overschouwd had, kwam hij tot de conclusie dat zijn vrouw zijn zeer expliciete bevelen genegeerd had en gaf hij haar een schop in haar foef. Hij ging echter niet zo ver dat hij haar baarmoeder verwijderde, maar hij zei gewoonweg ‘godverdomme’ en ‘miljaardedju’ en verliet in een staat van opgefokte colère het huis.

Linda likte haar wonden, die in dit geval in het gebied rond haar foef te situeren waren. Een labrador zijn had zo ook zijn voordelen, ontdekte ze.

Merijn Maanman stofzuigde zijn kelder. Doortastend. Niets werkte zo hard op zijn gemoed als ongladde of vuile oppervlakken.

“Nog een paar meter en ik kan de vloer van de badkamer gaan boenen”, dacht hij.

Hij was een drukbezet man. Als voorzitter van de vakgroep Nederlands, bestuurslid van vzw “de kwieke kikvorsjes” en dictieleraar in de plaatselijke muziekschool genoot hij ieders aanzien en respect. Hij plande om tijdens de volgende lokale verkiezingen op te komen en te ijveren voor de positie van schepen  van cultuur. Hij twijfelde niet aan het succes van deze onderneming.

De deurbel rinkelde.

Hij zette de stofzuiger uit, keek even rondom zich en schrok. De wand van de kast die de geheime ruimte verborg stond een beetje open. Hij schreed er met een paar passen heen en drukte de kast stevig in het slot. Hij besefte dat zulke slordigheden hem het hoofd zouden kunnen kosten.

     Voor hij de deur opendeed keek hij in de spiegel naar zichzelf. Een kalende man van veertig met een bril, onopvallend maar toch met zorg gekleed, met een gezicht als een kalebas en een spleet als mond. Geen volle vlezige lippen, geen vuur in zijn ogen, hij had alles achtergelaten in zijn jeugd en alleen keurigheid was overgebleven.

Roger hijgde van de inspanning, hoewel het huis maar een boogscheut ver was, en hij begon onsamenhangend te brabbelen. Merijn kon er niets van maken en nodigde hem vlug uit om binnen te komen, voor de andere buren hem zouden opmerken. Mevrouw Alvlezens, die sinds de dood van haar man niets meer te doen had behalve de buurt in de gaten houden, zou hem vast al gezien hebben. Hij wilde liever niet openlijk geassocieerd worden met Roger, die voor hem de ergste soort van extreem-rechts proletariaat vertegenwoordigde. Hij zou zijn kansen in de gemeenteraad vast niet vooruit helpen. Bovendien plette hij zijn gras, met zijn zware rubberen overschoenen. En hij had vlekken gemaakt op zijn deurbel. Hij duwde Roger binnen, keek om zich heen, de straat in, en sloot de deur.

Roger verafgoodde Merijn, die gestudeerd had aan een universiteit, maar toch volkse opvattingen had, zoals “de immigranten mogen hier gerust blijven, als ze zich gedragen” en “hardwerkende mensen moeten hun pree niet opdoen aan belastingen, laat  de rijkaards gewoon wat meer betalen”. Hij vond het maar niets dat hij een socialist was, maar daar had hij zijn redenen voor.

Zoals:  “Ik moet niet weten van socialisten.”

Hij vond het vooral fantastisch hoe Merijn met hem sprak als met een gelijke en nooit op hem neerkeek omdat hij leefde van een invaliditeitsuitkering en niets deed behalve drinken, tv kijken en op zijn wijf slaan. Zijn cognac smaakte ook geweldig, een uitslaande brand in zijn mond die zijn hoofd verdoofde. Hij zakte languit in de lederen sofa van Merijn en voelde zijn ruggengraat verdwijnen.

Merijn ging in de fauteuil naast hem zitten. Hij zat kaarsrecht en bekeek de kwalachtige vorm die in de sofa naast hem lag. Er waren vlekken op zijn T-shirt en kruimels modder van zijn botten lagen op zijn tapijt.

“Zeg het eens, Roger, waaraan heb ik jouw bezoek te danken?”  

 Roger wist niet goed hoe hij het accuraat kon verwoorden, maar na een paar minuten zorgvuldig wikken en wegen kwam hij tot het besluit om de volgende bewoordingen te gebruiken:

“Mijn vrouw is in een teef veranderd!”

Er was geen geluid behalve het gekwetter van de vogels buiten en het geraas van een grasmaaier. Merijn bekeek zijn boekenkast en zag dat één titel er een beetje tussenuit stak. Een paar centimeter maar. Het was een abominatie. Hij bedacht dat het boek qua vorm niet in de rij paste, hoewel het qua inhoud verwant was aan de rest van de boeken op die specifieke plank. Als hij het boek ergens anders zou plaatsen zou er geen specifieke inhoudelijke link zijn met de andere boeken, maar als hij het zou laten staan zou het tot het einde der tijden een doorn in zijn oog zijn. Het boek was een paria. Hij besloot om het te verbranden.

Zijn ogen kruisten de vragende dronkemanslampen van zijn buurman en met een vaag gevoel van afgrijzen realiseerde hij zich dat Roger nog steeds in zijn sofa zat. Hij lachte luidop en gooide zijn handen in de hoogte, alsof er iets hilarisch grappigs aan de gang was.

“Ach Roger, jij weet onze meest innerlijke gevoelens ook altijd zo poignant te veruitwendigen! Als je een schrijver was geworden hadden we je in de grote traditie van Louis-Paul Boon en Pieter Aspe kunnen plaatsen.”

Roger glimlachte van oor tot oor om deze lovende woorden. Hij bedacht ook wel dat hij de namiddagfilm miste op nummer twee, en het was nog wel een western met zingende cowboys in de hoofdrol. Hij hield stiekem nogal van musicals, maar kon ernaar kijken alleen maar voor zichzelf verantwoorden als er ook geweld in kwam. Toen Merijn een paar jaar voorheen in de buurt was komen wonen had hij gedacht dat hij een flikker was, zo’n keurig geklede man van veertig jaar en ongetrouwd. Maar na een paar weken begonnen er geruchten te circuleren dat hij een verhouding had met een getrouwde vrouw in de muziekschool waar hij dictie doceerde, mevrouw Daisy.

In tegenstelling tot zijn puriteinse vrouw had Roger hier geweldige bewondering voor en zijn vermoedens over de seksuele geaardheid van Merijn werden in de kiem gesmoord. Zelf had hij maar wat graag een seksuele verhouding begonnen, met gelijk welke vrouw, maar hij dacht dat zijn invaliditeit dat niet toeliet.

“Het zou nogal wat zijn, voor zo’n vrouw, een affaire hebben met mij, met mijn invaliditeit”, vertrouwde hij op een keer toe aan Merijn, die hij meer en meer als zijn beste vriend was komen te beschouwen.

Merijn had geen gevoel voor humor en dat was het enige dat hem belette om te schaterlachen toen Roger dit zei. Het leek hem dat zijn stank, drankzucht en corpulentie betere verklaringen waren voor zijn geringe succes bij vrouwen.

 “Je ziet er nochtans nog heel goed uit, voor je leeftijd”, zei hij, “en je bent een begenadigd visser.”   

Roger knikte, omdat het zo waar was wat Merijn zei.

  Merijn analyseerde de vrouwenproblemen van zijn vriend tegen wil en dank, die ongevraagd en onuitgenodigd nu al de helft van zijn beste fles cognag had leeggedronken.

Zelf ging hij alleen relaties met vrouwen aan als deel van het narratief dat hij rond zijn persoon had opgericht. Het lillende vlees boven de heupen van mevrouw Daisy betasten was een onoverkomelijk kwaad geweest toen hij in de buurt was komen wonen. Hoe vreesde hij hun ontmoetingen in de gebouwen van de school.  De existentiële horror wanneer het al laat was en zij de enigen waren die er overbleven. Haar lijkbleke borsten in de weerspiegeling van de TL-lichten onder de nep-gotische gewelven. Het toppunt van de smakeloosheid. Haar smachtende ogen als die van een dalmatiër en zijn vingers die in haar vochtige gleuf verdwenen. En dan het einde van hun verhouding, een bewust spel, waarbij hij bijna te ver was gegaan. Hij had haar tegen de bezemkast staande genomen en haar hoofd daarbij iets te hard tegen de kastdeur geduwd. Ze smeekte hem te stoppen maar hij was woedend blijven doorgaan en ze zakte wenend in elkaar eens hij uit haar was gegaan. Die avond belde hij haar man op en vertelde hij hem alles over hun verhouding. Hij vertelde hem dat hij gemarteld werd door schuldgevoelens en smeekte hem om vergeving. Het was een hele acteerprestatie.

De sufferd zei dat hij het begreep. Merijn had meteen geweten, van het moment dat hij hen de eerste keer samen zag op de opendeurdag van de school, dat hij een zwakke sukkel was. Daarna durfde ze hem nauwelijks nog aankijken. Hij had collateral damage geleden, maar niemand twijfelde nog aan zijn geaardheid in het dorp, de vrouwen koketteerden in zijn buurt, en de mannen respecteerden hem.

Hij vroeg zich af wat iemand bezielde om een kanariegele short te kopen en hem dan nog echt aan te trekken ook. Er leek zich een lacune tussen de twee handelingen te bevinden en hij begreep de verbinding die ertussen gelegd kon worden niet.

 Beeldde hij het zich in of was Roger nu ook aan zijn kruis aan het krabben, op zijn lederen sofa van ettelijke duizenden euro’s?

 Hij richtte zich vaderlijk op, en probeerde een nobele uitdrukking in de spieren van zijn gezicht te leggen. Hij verbeeldde zich dat Cicero ook zo’n uitdrukking gebruikt moest hebben toen hij aanspoorde om Carthago finaal met de grond gelijk te maken.

“Roger, jij met al je poëtische inzicht moet toch ook wel weten dat de vrouw een wispelturig en onbetrouwbaar wezen is. Let op…”

Captatio benevolentiae, dan een dramatische cesuur. Even zwaarwegend de stilte laten drukken. Ijle blik naar nergens, dan zich weer tot de toehoorder richten.

“Ik zeg niet dat de vrouw in wezen niet goed kan zijn. Maar ze is grillig. Niet zoals wij, met rede begiftigde, coherente, rationele mannen. Ze is een glijdende bodem, je kan geen huis op haar bouwen. Je denkt misschien dat ik geen groot expert ben, als het op vrouwen aankomt. Een ongetrouwde man als ik, al wat grijzend aan de slapen…”

Even lachen om de eigen sottise. Wachten tot de toehoorder ook lacht, zodat men zich kan verzekeren van zijn medeplichtigheid. Dan doorgaan naar een grootse finale.

“Maar ik heb al meer dan één vrouw gekend, en ik zeg u: je kan niet zonder hen leven en niet met hen. We moeten afwachten, mijn vriend, en hen bijstaan, ook als ze onmogelijke dingen van ons vragen. Waarom koop je haar eens niet een bloemeke?”

Hij peilde naar het effect van zijn wijze woorden op Roger, dat hij als overweldigend groot inschatte. Maar het tegendeel leek het geval. Roger was vrij driftig met zijn hoofd aan het schudden. Merijn hoopte dat het niet van zijn nek zou vallen, want het was niet proper.

 “Mijn vrouw is echt in een hond veranderd. Ik peis dat gij het anders ziet, gelijk dat ik het poëtisch bedoeld had of zo, van die teef, ik bedoelde het letterlijk.”

Roger kapte de laatste teug cognac uit de fles naar binnen en ging nog iets meer achterover geleund in de sofa liggen.

“Hebt ge nog iets om te drinken? Iets straf, misschien? Ne mens kan nie leven van den hemelsen dauw alleen.”

Het leven van een hond is niet al de glitter en glamour die ervan gemaakt wordt in de boekskes. Nadat Linda haar foef voor de derde keer schoongelikt had en een halfuur lang tevergeefs geprobeerd had om zichzelf in de staart te bijten, verveelde ze zich zo hard dat ze er maar niets beters op had gevonden dan haar eigen schoenen kapot te kauwen. Vreemd hoe ze de pumps die ze vroeger zo mooi had gevonden en waarin ze zich op speciale gelegenheden een echte dame had gevoeld nu zonder triestheid of spijt te voelen kon opvreten. Ze had eigenlijk meer zin om de afwas te doen en de hal te dweilen, maar aangezien ze geen handen meer had, zat dat er niet echt in.

Toen Roger in de slaapkamer binnenkwam voelde ze een mengeling van angst en opwinding. Ze vreesde zijn voet en wat die kon aanrichten, maar zijn gezelschap deed haar spontaan kwispelen en hijgen.

Roger schreeuwde en flapte met zijn armen:

“Lig. Af. Braaf!”

Hij drukte zijn vrouw tegen de grond en deed haar een uit theedoeken geïmproviseerde nekband om.

“Merijn wil u zien. Hij kan ons misschien helpen.”

 Linda had geen lust om Merijn te zien. Hij was een man voor wie ze geen sympathie en geen achting voelde. Haar hondeninstinct vertelde haar ook dat er iets mis was met hem. Ze spartelde wat tegen en jankte een beetje, maar ze wilde ook niet in zijn armen bijten, want dan zou hij haar vast weer schoppen. Uiteindelijk was Roger het gevecht beu.

“Als ge nu niet kalm zijt, snij ik uw baarmoeder deruit!”

 Toen ze bij Merijn binnenkwamen merkte ze meteen op dat er meer personen in het huis aanwezig waren. Er hing een geur in de lucht die haar terugvoerde naar het verleden, naar de tijd dat Roger nog niet met pensioen was geweest en ze meer functies had dan het huis kuisen en zijn eten klaarmaken.

 De mannen praatten met elkaar, maar ze begreep niet volledig wat ze zeiden. Het leek of ze meer en meer honds werd, en minder en minder mens. Ze dacht in geuren en sterke emoties, en taal was zo redundant en omslachtig, en ging nooit echt naar de kern van het probleem, maar cirkelde er maar wat omheen. Ze had zich ook zo superieur gevoeld, met al haar woorden, alsof spreken ooit iets oploste. Maar ze had nu meer geloof in zichzelf en in de kracht van haar daden dan ze met al haar zinnen en woorden en letters ooit had gehad.

“En ik moet geloven dat dit jouw vrouw is, Roger?”, zei de man.

 Zijn geur hing sterk als het aroma van pis door de kamer. Onmerkbaar voor mensenneuzen, een schijnbaar proper persoon, maar hij was doodsbang. Hij leefde in constante angst, dat kon ze duidelijk merken. Hij was een slechte man, ook. Ze wilde Roger van hem weghalen, maar Roger gaf haar een schop. Ze ging met haar hoofd tussen haar poten liggen en staarde naar hen.

Roger legde wat krantenpapier in de garage en beval haar om erop te gaan liggen.

“Dat een eerlijke mens as ik zulke dinges moet meemaken. Da ze nog wa meer op de groene stemmen in dit apenland. Het is een schande. Ik, die zo nen eerlijke mens is.”

Hij knipte het licht uit, sloot de deur en liet haar in de duisternis achter. Ze verlangde om tegen de schoenenkast te zeiken om zich op hem te wreken, maar een zekere Linda hield haar tegen. Linda vertelde haar om de deur open te maken. Ze sprong tegen de klink en opende de deur en sloop voorbij haar man die in de living naar een film over dansende en zingende koppensnellers zat te kijken.

Alle deuren van het huis van Merijn waren stevig op slot, maar Linda vertelde haar dat er een kelderraam was. Een raam waaruit er soms tot diep in de nacht licht kwam, maar dat nu in gemeenschappelijke duisternis met de rest van de wereld gehuld was. Een labrador van haar proporties kon er misschien net doorheen raken. Ze had geluk, het raam stond op een kier en ze kon het met haar kop verder openduwen, tot ze er doorheen kwam.

Het was warm en vochtig in de kelder, en het rook er naar de uitwerpselen van mensen. Ontegensprekelijk. Een scherpe geur, groen en zwoel. Een geur van lang geleden. Een geur die Linda kende, van wanneer ze in hun kamers kwam omdat ze huilden en ze hen in haar schoot nam, lang voor school en werk en huwelijken en het gevoel van nutteloosheid. In de duistere uithoek van de ruimte kon ze iets horen piepen. Ze ging dichterbij en voelde de kleine handjes door haar vacht strijken. Ze begreep er niets van, maar Linda was met overslaande stem in haar aan het brullen. Ze ontblootte haar tanden.

Merijn dacht aan de imbeciel die bijna zijn hele namiddag van hem ontvreemd had met zijn absurde verhalen over zijn vrouw en transformaties in honden. De man had overduidelijk psychiatrische begeleiding nodig. Hij had het hem ook bijna verteld, maar werd tegen gehouden door het vage gevoel dat zo’n labiel persoon wel nog eens handig van pas zou kunnen komen. Altijd pragmatisch zijn, nooit je gevoel je oordeel laten benevelen.

Maar het sterke gevoel dat er iets mis was, liet hem niet los en hij voelde zijn hart kloppen in zijn borst, onder zijn zijden pyjama. Hij gaf zijn gevecht met de slaap op en deed zijn kamerjas aan. Hij daalde de keldertrappen af en snoof de nacht op. Hij schoof de kast opzij en deed de grendel van de verborgen wand. Een goudkleurige gedaante met rechtopstaande haren en blinkend witte tanden sprong hem naar de keel en scheurde zijn strot eruit. Hij viel op zijn rug op de vloer en zag hoe zijn bloed over de tegels stroomde.   

donderdag 13 september 2012

Revolventie


 
Mijn vrienden meenden zich vaardig,

Om nooit te drinken van die bronnen,

Die hun tenen vergiftigden

En hun tongriemen bonden,

Maar helaas,

Veel te zoet, en leegte,

Was nader dan volheid,

Dus ze dronken.

 

Oh,

hoe alleen nu te moeten staan,

En geen duizenden of miljarden,

Die aan stuurboord  de lieden zingen,

Die we ooit zo prachtig dachten.

 

Alom rond is gehuil van larven,

En de zure geur van levens,

Die ijdel in de wereld staren,

Uit hun bekken als vuilbakken,

Stinkt de dood traagzaam het zullen.

 

Gaan zurig lachen alle dagen,

Voor centen, het erf van mijn geest,

Is uitgegraven, dor, ziltloos en lam,

De zaadloze bieten staan in de hoek,

In een hele, hele dure vaas.

 

Ze is echt kei-, keiprachtig.