woensdag 29 februari 2012

Gogol Earth Anno 1991.

In porfier, mijn vriend, bakkeleit de gordel van angst,
Omheen mijn lis en in mijn grote krochten,
Waar zien een plicht is en een groot genoegen,
Waar de regen purple was en over de regenboog waar
Heins en Groetje mijn goeiedag besloten,
Met het krullen van hun tenen en het onbehoorlijk
Bedrekken van de desem in dit ene-Godenleven,
Hoe helicoptrixen de irissen van mijn brein indoken,
Waren, hoe ze verkocht werden als lopende banden,
Eerst de distributie, dan de logistiek,
En dan de paarden en de ruinen en de poneys,
Het management gilt er door zijn stemballen,
Duizend en drie hamers slaan ongelijk,
Een geblaf van metalen tongen,
Als aspirine die de oren verdooft,
Het gegiechel van cijfers over mensenlijven,
Getallen die we uit onze lichamen persen,
Hoe ik in goochelarij geen gegoochel zag en
Verzopen en later en jammer en minder vrij,
Doorheen de waarheid iets was verloren.

dinsdag 21 februari 2012

Ouder

In de ochtend stonden je voeten benig en aan je benen vastgeklonken,
Naast mijn harde bronzen klompen met de rode punten, en toen ze naar me
Toe schuifelden moet ik iets van haast vergeten opwinding gevoeld hebben,
Een inflatie van de oude paddenkaken die onder mijn lenden welden,
Maar dat ging ook weer over, in zowat twee seconden,
En daar stonden we dan,
Te meesmuilen, als twee stenen smoelen op,
Aan verrotting en zwaartekracht onderhevige beelden,
En je zei:
“Verdomme, het is ook altijd wat,
Maar ik weet niet wat.
Jarenlang was ik bang van de ficus,
Tot bleek dat hij gewoon in mijn woonkamer stond,
En dat wel al jaren.”
Ik kon er niet om lachen,
Ook al was het objectief bekeken,
Heel erg grappig en ik sprak zonder al te veel intonatie:
“Ha ha ha.”
En toen de schaduwen over ons voorbijliepen, en
De karmozijnen gloed van voor altijd in de lage landen wonen,
Onze gezichten en onze koperen theepotten verlichtte,
Was ik al mijn zinnen kwijt, en ook mijn woorden,
Ik was als een brein zonder hoofd,
Overal weerklonken gele kleuren,
En de tafel was laag en het plafond was hoog en ik had mijn sletsen aan,
En jij was geen vrouw meer, maar een vrouwke,
En dat was toch wel wat onfortuinlijk,
Zeker gezien de omstandigheden,
Dat we sterfelijk en beperkt en in elkaar klappend waren,
En ik greep je vast en voelde je skelet als kippenbotten,
En omdat ik niet kon huilen,
Deed jij het maar, en ik dacht
“Dat moet liefde zijn.”