zondag 23 december 2012

Trage rouwzang voor de toekomst van kerstochtend.


Stralend als uranium, plutonium, strontium door de straten rijden. Om half negen ’s ochtends weer thuiskomen, opnieuw. Ik ben thuis en ik moet pissen. Huilen, huilen, loeien, loeien. Ik ben een koe en ik heb geen uiers. Een fles whisky tot op de bodem drinken en alles voelen. Wat te doen als Byzantium is ingezakt? Wat te zeggen als de grote Roomse Papel met zijn mijterige hoed op zijn hoofd, met zijn goud en zijn mirre, met zijn luister en zijn dogma’s, niets meer kan zeggen? Met een hamer op het voorplein en geen afgoden meer om kapot te slaan, maken we dan een start met de mensen en hun smoelen. Ik wil met de wereld vrijen maar ik word kapotgeneukt. Jeugdige dromen, harige knokkels, oude oude teleurstellingen, altijd hetzelfde.

Sensuele wereld vol met holten. Het diepste van de pacifieke oceaan, het hoogste van de bergen van het Aziatische continent en daartussen grotten, wouden, dalen en toppen. Overal vrouwen. Bruine, beige, gele, rode, witte, paarse en mauve trollen en prinsessen. En overal mannen, in ongeveer dezelfde kleuren, krijgers en vlezige botten. En maar neuken. Waar moet dat godverdomme naartoe? Naar de haaien, naar de knoppen, naar de verdoemigheid. Ik ben een fanatieke zot onder de mensen. Bombarderen maar die kerken, moskeeën en synagogen. Salomon beroofd van zijn macht tot oordelen, een chauffeur van De Lijn met een snor en loensende ogen, hij trekt aan zijn grote stuur en hij zucht “komt er nog wat van?” En ik dan. 
Nee, jongen, nee, er komt niets van. Ik ben zijn moeder, hij is zo goed en zo mooi, mijn kleine jongen, onder mijn blauwgeverfde oogleden.

In onze met bruine dekens behangen ledikant in je kut knijpen, en onder je borsten kietelen en lachen en wenen en als we dood zijn zal er niemand nog aan ons denken.  Met onze bronstigheid zal de geschiedenis sterven. Flamoes, scheur, harige paal, opener van dozen. We beslaan maar een fractie van het totale leven. Het duurt nog geen twee seconden en dan is het alweer gedaan en afgelopen. En ze lopen in dure pakken en ze zingen hun gezangen en alleen de hemel blijft en de herhaling van steeds recente wormen, in nieuwe wonden, vol met nieuwe normen.

De hemel heeft geen repliek voor al mijn gejank.  

Kleine jongen op een grauw plein. Mijn voetbal is kapot. Wie vrolijkheid wil moet daarvoor zelf dansen, en hopen dat hij zichzelf zal kunnen zien. Grootoma, haar moeder, haar moeder, een met bulten en pokken bezaaid lichaam zonder zalving, zalf zonder lichamen, voor eeuwig van elkander gescheiden. Zonder pijn geen farmaceutische firma’s, zonder tranen geen liefde. Haat is een grootse zaak, voor slimme mensen. Hier alleen maar elkaar graag zien, en kermen.

De straten van de grote stad branden. Zakt daar de grote ben al uit zijn stellingen, staat het huis van het parlement in lichterlaaie, al? Is de Thames een kokende massa als erwtensoep met hamblokken? Moeten we lachen,moeten we graven, moeten we vreten, moeten we haaien, moeten we gapen? Het schouwspel is tot ons leven verworden. Wegvluchten is een verdorde piste verworden.  Wie zegt ons hoe te handelen? Ik niet. Er zou een held moeten komen. Eén met blauwe ogen. Anders zou het niet werken.

Reggie Pinxten ligt met een stuk hout in zijn hol in een wc in Aaigem zijn darmen uit te rotten. God is een dj met slechte platen, zijn rotte adem lurkt vanuit het eeuwige actuele in de safe van de oneindigheid.

Morgen moet ik werken, morgen moet ik berken snoeien, voor de man, en zijn vrouw, en voor wat ze vermogen. De takken hangen te laag, dus ik snoei ze af. Soms wijken de bladeren voor mijn schaar en mijn invloed. Soms ademen we als Spartanen, wij allen samen. Meestal niet. Ik slaap in een bed van veren, van synthetische ganzen en nagemaakte grizzlyberen. Het zijn gekke tijden, wanneer ook spierkracht wel mag slapen. De kinderen zijn anders. Hun vingers zijn fijn en witgelakt geworden, hun breinen reiken naar wat er niet is. Hun hoofden zijn groter. Eén duw en ze zijn gebroken. De wereld wordt almaar materiëler. Maar ook minder zo. Ik begrijp het zelf niet goed.

Wat dondert het ook?  

Het leven loost en is uitgedoofd, hout, mirre, zalf en balsamicuschips, citroenschijven over mijn ogen en olijven in mijn oren. Ik ben een slinger in de kerstboom. Ik ben de kalkoen in onze oven. Ik ben onze heilge geest in al zijn oorverdoving. De kerststal brandt. Plastic kindje Jezus vergaat tot slijm op de keukenvloer. Boven ons branden de lampen veel te hel. Mijn ogen tranen van het knipperen. Ik ben een hand op de brede rug van mijn ouwe depressieve ziel. Opa haalt de muilperen uit de kast en moeder zet de ketel onder de tafel. De hond loop zware brandwonden op en de kat bestaat niet, dus dat is wel zo handig. Wij huilen samen, omdat we niet meer lachen. Maar vroeger, oh vroeger wisten we niets en waren we gelukkig. Wat een kuttijden op deze aarde, wat een geweldige laatste uren van de stervende kerstsfeer, hoe heerlijk en eerloos en vol van leegte om samen zo alleen te zijn. Wat een feest, wat een sfeer, wat ben ik een held, en wat ben ik ondanks alles blij, blij om hier te leven, hier aan het einde van alles dat ik ooit heb begrepen. 

zondag 16 december 2012

Waarom hij opeens een levensloos object kuste in een door mensen druk bezochte plaats.


Hij dacht: “Je bent er niet. Maar goed. Even op mijn tanden bijten.”

Ze kleedden zich in geel en groen en wit. Ze hadden kappen over hun mond. Ze droegen handschoenen en ze leken te slenteren als zombies. Eéntje stak een naald in zijn arm. Hij probeerde in te zoomen op zijn gezicht. Het beeld werd maar niet helder.  Het beeldscherm van zijn hartmonitor flikkerde. Er was niemand die zijn brein trachtte op te eten. Dat was dan toch een opluchting.

Hij had meer flessen met dingen op sterk water verwacht. Pancreassen, levers, harten en nieren, één enkel groot brein met een stukje ruggengraat. Niets daarvan. De kamer was vruchteloos en kaal. Het was geen ruimte om in te leven. Hij vroeg zich af hoeveel mensen er hier al gestorven waren. Was het licht in een ruimte ooit al zo geel geweest? Er lag een nicotinekleurige filter over alles. Hij probeerde het gonzen van hun zielen te horen. Alleen de elektriciteit in de leidingen en de stappen van de dokters en verplegers.

“Vijfentwintig jaar en het is de eerste keer dat je in een ziekenhuis komt?”, had de dochter gelachen. Een gebruinde technicus zonder mond. Alleen de rimpels rond zijn ogen verrieden dat hij gevoelens had. Hij bedacht dat hij vast een zeiler was. Hij moest onwillekeurig aan reclames van Club Med denken.

Zes boeken waarvan hij vond dat iedereen ze moest gelezen hebben. Misdaad en straf, De meester en Margareta, Vaders en zonen, de Kreeftskeerkring, Slachthuis 5 en Voor Wie De Bel Luidt.

Drie Russen en drie Amerikanen. De oorlog is gedaan, de wereld is mooi in twee gedeeld.
De russen: bijna ondoordringbaar, religieus, diep en melodramatisch, maar ook lichter dan een veertje. De Amerikanen: seksueel, speels,  altijd op de oppervlakte maar nooit ver van de kern.

Wat waren hun boodschappen, wat dreef hen? Waarom had hij hen gelezen? Waar gingen al die teksten over? Hij kon het zich niet herinneren. Al zijn vragen leken slechts naar andere vragen te leiden.  

 Hij vroeg hoe laat het was, maar de dokter begreep hem niet. Zijn tong voelde gezwollen aan.
“Je gaat nu slapen, hoor.” Een stem met een brede grijns met kattentanden. Over de inktzwarte achtergrond druipen bloederige  stromen. Slapen is verstommen. Hij probeerde zich te verzetten, maar het harnas rond hem was loodzwaar geworden.

“Ze heeft een goede lach”, dacht hij. Hij probeerde het woord “mooi” te mijden. Hij was bang dat hij zichzelf belachelijk zou vinden. Maar “goed”, dat ging nog wel. Hij lag op zijn zij naar haar te kijken terwijl zij op haar rug maar wat lag te lachen. Een uur ervoor, beiden nog aangekleed, had hij haar glimlach minder goed gevonden, maar hij was best ook wel nog oké geweest.

“Hoe heb je de penetratie gevonden?”, vroeg hij. Die had ze best wel goed gevonden. Het strelen en het liefkozen mocht er ook wel zijn. “Ik wil voor eeuwig bij je blijven”, wilde hij zeggen, maar in plaats daarvan zei hij: “tien minuten”. Meer gelach. Hij kon zich niet inbeelden dat hij iets grappigs had gezegd.

Hij typte een verhaal op zijn tekstverwerker en hij herlas het en hij dacht: “ik schrijf met andermans handen en ik lees met een vreemde stem. Ik ben mezelf onbekend geworden.” Hij printte de bladzijden uit en scheurde ze kapot. Hij keek naar haar plek op de zetel.

Het was al half drie. Hij zette zich recht om nog een fles uit de koelkast te nemen en hij vroeg zich af waar ze bleef. De grond kwam vliegensvlug op hem af. Alsof hij op een vliegend tapijt was gestapt. Er was niets solide aan de vloer. Het was nochtans een stevige van steen. Een dure. De storm in zijn brein bereikte zijn bewustzijn net nadat hij had kunnen bellen. Hij was sprakeloos. Waar zou ze nu zijn? Daarna duizend kleuren en een lauw gevoel dat van zijn keel uit naar al zijn ledematen ging.

De eerste nacht in het ziekenhuis. Duisternis en de schaduw van de planten. De zesde verdieping zou nooit zo veilig mogen lijken.

“Als het ding an sich bestaat hoop ik dat het lelijk is”, dacht hij, “want wat zou er anders het punt van zijn dat we het niet gewoon kunnen zien?”

Lelijke dingen: hijzelf in zijn puberteit, de asbak van zijn moeder, wat hij tegen haar zei toen ze toegaf dat zij hem niet wilde houden. “Lelijke, stomme, talentloze, middelmatige hoer.” Dingen die hij niet meende.

“Als god bestaat dan hoop ik dat hij niet houdt van technocraten”, dacht hij, “dan hebben we toch al één gemeen.”

De eerste ochtend in het ziekenhuis. Een vrolijk zoemende jonge verpleegster die hem water en wat zompige boterhammen brengt. Een tweede verpleegster, ouder en norser, die zijn polsslag meet. Hij maakt een grapje. Eéntje lacht en de andere vraagt hem naar zijn “welgevoelen”. Hij knikt maar wat. “Vrouwen zijn zoveel mooier dan mannen, al zijn ze nog zo nors”, denkt hij en dan moet hij weer lachen.
De televisie gaat aan om elf uur en de oude vrouw naast hem verstomt al haar gesprekken. Het is alsof ze het universele signaal tot stilzwijgen heeft gekregen. Op zijn scherm knabbelt een koala van wilde eucalyptusplanten. Hij heeft een heel kleine piemel, zo’n koala, en met een curvatuur, zo weet men te vertellen.

De dokter komt voor de middagpauze en hij bromt wat. In de namiddag mag hij naar huis. Of hij blij is. Blij genoeg. De dokter beweegt even zijn mondspieren, alsof hij zijn gezicht verplicht om haar spieren te trainen ook al wordt er niet echt gelachen. “Hij heeft zeker en vast een zeilboot”, denkt hij en hij kan het zilt ook al ruiken, “of anders heeft hij zijn piemel niet goed gewassen.”

’s Middags vertrouwt zijn buurvrouw hem toe dat ze haar vorige kamergenoot niet vertrouwde. Of toch niet zo erg. Het was wel een brave, maar er was iets dat niet koosjer was aan zijn ras. Ze zegt dat ze zo haar redenen heeft om dat te zeggen en ze tikt daarbij tegen haar neus. Hij vraagt zich af of ze de piemel van de dokter ook heeft geroken, daarnet. “Wellicht niet”, bedenkt hij, “want daarvoor zat ze te diep met haar tong in zijn reet.”

Hij wordt binnen een paar uren ontslagen en ze is er nog altijd niet. “Ze gaat niet komen”, denkt hij. Hij vraagt zich af waarom hij de vorige nacht heeft overleefd. Het lijkt allemaal zoveel moeite en zoveel gedoe, al dat verder leven. Hij probeert de ademhalingsoefeningen die de vrouw naast hem kreeg voorgeschreven ook eens uit. Ze merkt er niets van.

Om half drie staat hij in zijn kleren van de dag ervoor op het voetpad voor het ziekenhuis. De zon maakt alles witter en echter dan het feitelijk is. Tussen de atomen bevinden zich vreselijke leegtes, zo herinnert hij zich, en terwijl hij zijn eerste stappen zet vreest hij dat hij ertussenin zal vallen. 

Maar niets gebeurt, het voetpad blijkt niet eens elastisch mee te veren met elke stap die hij zet. Hij denkt: "Ze is weg voor altijd", en hij zou willen huilen, maar in plaats daarvan gaat hij een broodje eten.  Hij bestelt een broodje dat Martine heet. Hij vindt het een grappige naam voor een broodje en denkt:  “Er valt altijd wel wat te lachen.” Hij geeft zijn broodje een zoen en de mensen fronsen.

zaterdag 15 december 2012

Schreeuwgericht, niet om te lezen.

Ik liep onlangs over de Korenmarkt en ik botste Quartier Lagaffe tegen het lijf. Zijn wallen en zijn lange haren, zijn tanden en zijn asbestgekleurde randen. Een venijnig heerschap, maar wat een kloten. Hij poëtiseerde vanuit zijn droomschip, bij nader inzien een ouwe volkswagen Jetta met vuile velgen, een wilde plaats zonder vaste vorm, ondanks de muren en het beton:

“Ah, om te kunnen spreken met nieuwe woorden en om toch begrepen worden. Is dat niet de eerste droom van de eerste man die ooit zijn woorden uit de ether van het bewustzijn plukte en ze op papier zette? Maar het is een onmogelijke droom en betekenissen zijn ons werkmateriaal, en de werkelijkheid is onrijp, mistig en doodsaai, en slechts uit de combinatie van geest en realiteit behoort een combinatorische magie te ontstaan die geen weerga kent, een valse realiteit die aanspoort tot vreselijke daden, in de ogen van de veel te velen. Bach, Joyce, vitriool uit mijn darmen, mist in de bomen, misschien zelfs de hedendaagse narren van het televisielandschap in Vlaanderen, of bij nader inzien toch niet. Aansporing tot daden met ouwe woorden in nieuwe patronen. Een man die zijn vrouw na twintig jaar huwelijk op een nacht verrast en een mes tot diep in haar maag drijft, haar geschreeuw negerend, zijn snot en zijn tranen en zijn stijve piemel in zijn broek, “schreeuw maar hoer, denk je dat ik nog iets voel na twintig jaar anesthetiek?” en dan in de kamer van zijn kinderen gaat staan huilen om zich er uiteindelijk een kogel door het hoofd te schieten. Ze kunnen het uitademen van zijn hersenen horen. Eindelijk. Doodlelijk. Overbodig. Maar echt, misschien het echtste dat hij ooit gedaan heeft. Of een ander soort van daden dan: een man die plots besluit om alles in de steek te laten, vrouw, kinderen, job, overjassen en semidoorlaatbare koffiemachine en regen gaat brengen waar er altijd droogte is geweest. Zwarte vrouwen en mannen en jongens en meisjes dansen rond het lichaam van de blanke man, die vet is door al zijn jaren in het westen, en verheffen hem tot de god die uit het noorden kwam. Hij trouwt met een lokale prinses, en als hij zijn piemel in haar steekt is het iets minder dan liefde en iets meer dan porno. Het is lichaam dat geest ontmoet, en lichaam dat zegt: “waar de klote ben je de hele tijd geweest, ik heb je gemist, man die je bent, penetrator en dader en dood voor al die jaren”, en dat is dan huilen, bleiten, wenen, schokken en wiegen. Een new age fantasie.”

Quartier zag eruit als een beest, ouder dan zijn jaren, hij moet hooguit 35 geweest zijn, maar hij kon er evengoed 80 geweest zijn. Hij heeft een vitalistisch elan dat me telkens weer jaloers maakt. Hij is als een boer die zijn akkers voorgoed heeft verlaten en iets veel waardevollers in de plaats ervan heeft gekregen. Zijn woorden hielden me vast. Ik droomde van dansen op de Afrikaanse steppe, van zwarte, ebonen borsten en van karmijnen lippen. Hij schudde me aan mijn schouder en kuste me op mijn lippen. Ik beroerde zijn zwarte tanden met mijn tong.

“Welk magische combinatie van woorden breekt je uit je kleinzielige verwarring, mijn zogenaamde vriend? Is het: “je bent een man en een mens, en goed en kwaad zijn menselijke constructies en al wat je leest is een fictie en alleen het leven is echt”, of is dat al te klam en gebruikt voor je? Tranen, hart en metaforen, moleculen, kankers en activeringsplannen, het zijn allemaal ketenen die ons vasthouden aan onze plaatsen. Bussen die te laat rijden, treinen die ontploffen, jobs die verloren gaan, geen geld hebben om een nieuwe auto te kopen zijn dingen waarin geen enkele werkelijkheid schuilt. Meer nog, ze bestaan niet, ze verdwijnen terwijl je erover praat. Ze zijn even in de tijd en dan zijn ze weg voor altijd. Niets dan schimmen die over schimmen praten, hier buiten het kristallen schip. Maar buiten de tijd over haar wangen aaien en haar borsten in mijn mond nemen en haar schaamlippen uit elkaar splijten en drinken  tot mijn maag overkolkt en op zijn gezicht slaan en schreeuwen, zijn dat niet de werkelijkste dingen die er zijn. Ja zeggen tegen het momentane, weg van al die concepten die ons bezwaren, die beladen concepten, zwaar als stenen in onze zakken, die ons beletten om fantastische dingen te doen, om de zee over te zwemmen, om elkaar echt graag te hebben, zonder restricties, met geen grenzen, het eeuwig positieve van de negatie van de toekomst en het verleden. Is de wereld beter nu we een notie van het quantum hebben? Is mijn bestaan beter met droogkassen en gps en micronanokankertherapie? Misschien voor een paar fiscasters en vorsers en ze kunnen een lang argumentatief betoog afsteken over de vooruitgang, en andere stokken waarmee we worden neergeslagen, gesteld dat ze iemand als ik serieus kunnen nemen, maar voor de echte mensen in het heden, voor mezelf, dus, moet het antwoord ongetwijfeld en onbetwijfelbaar “nee” zijn. In het donker, in onze grot, kort, gepijnigd, vaak in de kou, man en vrouw als wederzijdse verkrachters, bijna dood, altijd op de rand van de afgrond, wat een passie, wat een voluntarisme, dagenlang de vlakte overtrekken en een hert verscheuren en dan sterven aan een onnozele bloedvergiftiging: meer leven dan duizend wetenschappers samen in duizend jaren! De oerbron van het leven, de strijd niet gereduceerd tot de warme baarmoeder waarin we immobiel gekluisterd zitten. Het houdt me bezig, nochtans: de rauwe onversneden onbenulligheid van de dood. Er is geen enkele veiligheid die behoedt dat ik al masturberend geen hersenaanval zou krijgen en niet plots kapot zou zijn. De enige les die de wetenschap ons leert is hoe broos en verbreekbaar de banden zijn die ons samen houden. Een bacterie van de kleinste, miniscuulste proporties is genoeg om ons helemaal kapot te maken. Tot wat voor een neuroses leidt die kennis, tot niet meer leven, tot de eeuwige zoektocht naar eeuwigheid ten koste van het hier en nu, ten koste van vandaag en hier. Hang ze op aan de hoogste boom, al die zoekers naar kennis. Laat die dwaze godsvereerders even de boel overnemen, ze zullen de boel wel opruimen, het duurt vast maar even voor ze zichzelf vernietigen en dan kunnen we met een schone lei beginnen. Het einde van het extremisme is niet de democratie, maar de oorspronkelijke chaos. We hebben het helemaal verkeerd. Het niet chaos, dan duisternis, dan verlichting, dan democratie en eeuwige vrede. Het is chaos, dan duisternis, dan verlichting, dan democratie, dan absolutisme en dan weer chaos. Alles is inherent cyclisch. Wanneer is de vrouw die in het hok naast me woont een buurvrouw geworden, voor eeuwig van me afgescheiden in een ruimte waarmee ik onmogelijk contact kan hebben? Wanneer is het zo gekomen dat ik niet meer op een avontuur over de onmetelijke velden van de wereld kan gaan zonder ervoor een verzekering en nog een verzekering en duizend papieren te moeten afsluiten? Garblaf, huifwaarts muiten de vondevogels de wilde wereld kapot en mensen vinden elkaar in een waar humanisme, het bestaan is weer zinvol, de wereld is weer groot en onbekend en huilen en lachen zijn maar verschillen in gradatie. Apocalyps is een denominatie van dwazen, kinderen, bejaarden en brave burgers. Mijn heden vergaat niet, en de toekomst is dwaas, dwaas, dwaas.”

Quartier Lagaffe richt zich op en grijpt naar zijn bier. Hij is een ontzettend stuk onbenul en ik voel dat hij me dichter is dan ikzelf. Ik loop naar de toiletten van het droomschip om te kotsen. Ver beneden me schudt er iemand met zijn vuist in de lucht, kwaad om de brokken in zijn haar.

De lucht is rood, hier en elders. Ik weet niet waar ik heen ga of waar ik heen moet, het oude verhaal, en geen nieuwe woorden om het te vertellen. We gaan aan originaliteit en vernieuwing kapot en de saaiheid is de liefdesbastaard van onze obsessie om te veranderen. Ik blijf. Ik sterf. Garblaf, pies in mijn ogen, het westen is een ontwikkelingsland.      

dinsdag 11 december 2012

Uitzichtloos


Het is waar,
Belastingen betalen is zo zwaar,
Gebraden kippen,
Mijn auto kost me handenvol,
Karren maar,
En geen crèche vinden voor mijn,
Dure kinderen,
Ik ben een noodlot zonder nood,
Slechter nog,
Dan aan de rand te leven in de kanker,
Net niet dood,
Alleen met een geruisloos verspreidende,
Ongeneesbare wonde,
Waar stemlozen schreien in de stilte,
Geen terugbetaling,
Voor al wat hen nooit gegeven werd,
Arme ik.

zaterdag 1 december 2012

Maagdendroom.


Flabber je lippen uit je rok,
In je bloem begraaft de kin,
Nectar zuigend of misschien,
Het schaamsap uit je buik,
Copulatie is zijn eigen metafoor.
Gezwollen, rijp en met blauwe voeten,
Je billen hangen dragend over je rug,
Je gezicht is hard en je ogen loensen,
Rond de kuilen hangt een lauwe glans,
Je tanden perforeren je open lippen.
Het spreekt zonder woorden, zegt,
Ik ben  zonet genomen en geneukt,
In je kindertijd misschien,
Op je vingers liggend,
Je blote haarloze kont in de lucht,
Je plakkerige natte kut drukkend,
Op je blauwe frauleinlaken,
En beren en toverdingen,
Door prille geilheid verdringend,
Had je hier al van gedroomd.

maandag 5 november 2012

Review of “The Egg of time”: “how mindlesness didn’t change my life, but made it a heck of a lot better, anyway”.



My Mindlesness book “The Egg of time” has gotten the following positive review from an (otherwise very sceptical) follower of THE DOCTRINE  OF MINDLESNESS EVANESCES REFUTATION IN KNOWLEDGE (DOMERIK). -Doktoor Frank D'hanis (Phdt).

“Through the mystic and potentially harmful properties of sniffing Velpon patented extra strong glue I met my inner Unicorn. Turns out his name is Bobby and he likes to listen to old AC/DC records. He has a job working for the national Belgian post office in The Hague, Holland and he has a twin daughter named Cassandra (just the one). His hobbies are twisting reality and shooting C-list television celebrities in the face. From the moment I first shouted at him in a very loud and very rude manner in the  “Den Nopri” supermarket in Hamme back in 1978 it was obvious that our relationship would develop itself into one of utter strapless portable bullshit. I discovered my inner unicorn and all of a sudden I found myself surrounded by naked women and by the big success that I had always been dreaming about. I also started up my business as a carrot peddler of sort, and soon became very notorious for ramming infants in the eye with young, still kind of greenish carrots. Mothers detested me, kids feared me and nobody really liked me, and as I sat utterly psychotic and crazy on my tree trunk I knew the truth: finally I had achieved happiness. YOU CAN ALSO VERY EASILY ACHIEVE HAPPINESS AND I EVEN WILL VENTURE TO HELP YOU. I first discovered sniffing glue as a byproduct of my studies in eastern languages. In the Ayurvedic Veda’s it is already written.

“Mind the egg of time, lolcatz, and crazy bitches will be yours. Be a horse, and all you will eat is grass and oatmeal. But dare to be the Tassadar, and you will feast on the simple rays of light of one thousand and twenty souls and you will transmigrate to nice suburban neighbourhood with good schools and a pervert free community school.”  

And let us continue with the writings of the Taoist Zhuangzi, in the chapter “under heaven” about the famous logician Hui shi:

惠施以此為大觀於天下而曉辯者天下之辯者相與樂之。卵有

Which is to be translated as (according to the scholar James Legge).

Hui Shi by such sayings as these made himself very conspicuous throughout the kingdom, and was considered an able debater. All other debaters vied with one another and delighted in similar exhibitions. (They would say), 'There are feathers in an egg.'”

Doesn’t this mean that the egg of time itself considers time to be unimportant because ALL is already contained in its divine presence? Doesn’t this mean we have to reach into our own mailbox, to find the letters of the divine? Doesn’t this mean that I am the unicorn and the unicorn is me?
Paradoxically, however ancient these questions may be, once you answer them, you stumble back into the very modern practices of mindfulness as thought by Doktoor Frank D’hanis Esq, der Paraklet. Here are some very practical extracts from the Egg of time, which will help you achieve that which shouldn’t be sought after very actively.

THE FIVE HINTS OF AZTEC-MAYAN PROPORTIONS.
1     1.   When tired, get some rest. You are a god, but even the lord Alfred Jahweh of bar “het hoekske” had to rest at certain points in his existence.
2     2.  When you have to get wet anyway, why not turn it into a shower? If you have to take a shit, take the opportunity to get to know your inner bowels, as well as your outer ones.
3      3. Salt is evil. Stay away from salt.
4      4. The Oprah Winfrey book club may be a tad misguided at times, but if you’re looking for a compelling read that will blow your mind, chances are there’s something on her list that you will like. It is like this with all things in life. We have to separate the practical from the emotional. For example: it’s not because you don’t like Mussolini that you can’t adore his feathery hat. Live for the hat, not for the bearer of the hat.
5     5. If you ever visit Antwerp, look for Tom Barman. Burn down the Kathedraal, het is toch een lelijk gebouw. And the stadsfeestzaal is pretty cosy, so check it out.

It is with such seemingly self-evident practical wisdom that der Paraklet Prof. D’hanis makes us reach for our inside animal and helps us to pull it out so that we can use it where we need it. The “Egg of time” offers his full theoretical weltanschauung, supplemented with all the practical wisdom that one needs in the course of one’s life. This makes the book a must read, even if you are not yet a believer.

I leave you with the prophet’s own words:
Toiru ni ikitai dakara
Jikan ga nai ga,
Sekusina onna da,
To omoimasu.
Over and out.                           Review by T_Baneling_1995_T”

woensdag 24 oktober 2012

Een ridder verblijft, legaal.


Enter, een corpulente man en een vrouw,

In tranen,

Stappen, centreren, en de man (een tenor) zingt,

“Pardon,

Dat ik met mijn voet in je kut ging staan,

Maar, dit moet je weten, skat,

Ik heb de handvoeten van een baviaan,

En kstamp de wereld plat.”

Ze kijkt in bewondering naar hem en

Zingt (bas).

“Oh rudy, oh guido, oh franky,

Ik ben een naïef oud loeder,

Gisteren was je nog een droom,

Vandaag,

 Voetafdruk in mijn baarmoeder.”

Kristallen vazen vallen uit de lucht,

Hij werkt aan de lopende band,

Maar niet te snel,

Zij zucht, zij krocht, zij slaakt,

Kreten en,

Ze heeft nog nooit van madame Bovary gehoord.

“De afwas, was, plas, zijn pik in de avond,

Stinkt naar koper,

Ik haat zijn okermond.”

En toch, de wereld draait,

In één richting,

Kracht en verandering zijn,

Stenen waarmee men wordt genaaid,

Gepaaid, kapotgemaakt.

Hij zingt,

“Fuck.”

Pus en been, het kruipt wat verder,

 Tijd voor wat anders, maar dit keer echt,

Bodemloos graf in de stroom,

De vingerlozen houden een kussengevecht.

 



dinsdag 25 september 2012

De teef


Linda Vermant werd wakker in haar kamer en merkte dat ze veranderd was in een beige labrador. Haar man, Roger Van Den Acker, 64, hertrouwd weduwenaar met pensioen, had haar dat nochtans zeer expliciet verboden.

“Als ge durft om in een hond te veranderen, snij ik uw baarmoeder deruit”, had hij gezegd en hij had vervaarlijk met zijn botermes naar haar gezwaaid. Alweer een ontbijt naar de kloten.

Linda bedacht ook dat Roger het niet zo op beige had, een kleur die hij associeerde met zeilboten en mannen die over vrouwenbenen schurkend over mocassins praatten. In tegenstelling tot de meeste bejaarden in het dorp droeg hij daarom nooit beige broeken onder zijn hemd met ruitjespatroon. Hij wist wel beter dan zich in zulke troebele wateren te begeven, op de slippery slope, maar een steenworp verwijderd van de totale decadentie en van de morele verloedering.

Hij zat in een kanariegele korte broek op de sofa in zijn living en ergerde zich aan de Afrikaanse maskers die zijn vrouw her en der aan de muur had gehangen, zomaar tussen zijn schone houten kasten. Er was weer geen hol op de televisie, maar dat kon hem niet tegenhouden om er toch maar naar te kijken. Hij gaf zijn ongezouten mening over de wereldgebeurtenissen, aan zijn vrouw en aan ieder wie er nog in geïnteresseerd zou zijn.

Zoals:

“De jeugd  weet begot niet meer wat het hol van een varken is”

En dan ook nog:

 “Iedereen goeie vrienden, maar als er één of andere pool in mijnen hof komt dan sla ik hem de kop in. Met mijn eigen handen!”

Pas na deze laatste opmerking merkte hij dat er geen afkeurend geknor kwam. Het egoïsme van zijn vrouw, die in haar natuurlijke staat naast hem hoorde te zijn terwijl hij commentaar gaf op het nieuws, het weerbericht en de showbizz-programma’s, in die volgorde, maakte hem onmiddellijk razend kwaad. Bovendien was het bijna één uur en stond hij erop om stipt te eten. Maar er was geen ei-geur en zijn koffietas was leeg, op een uitgedrukte sigaret na.  

“Linda, ligde gij nu nog altijd in uwen tram!”, riep hij en hij deed zijn overschoenen aan, om met meer effect stampvoetend naar de slaapkamer te kunnen stormen.

Linda zag haar man in zijn galochen en met een vuurrood gelaat op haar afstormen en al wat ze kon denken was:

“Woef woef.”

Toen Roger na enkele momenten met zijn mond halfopen de situatie overschouwd had, kwam hij tot de conclusie dat zijn vrouw zijn zeer expliciete bevelen genegeerd had en gaf hij haar een schop in haar foef. Hij ging echter niet zo ver dat hij haar baarmoeder verwijderde, maar hij zei gewoonweg ‘godverdomme’ en ‘miljaardedju’ en verliet in een staat van opgefokte colère het huis.

Linda likte haar wonden, die in dit geval in het gebied rond haar foef te situeren waren. Een labrador zijn had zo ook zijn voordelen, ontdekte ze.

Merijn Maanman stofzuigde zijn kelder. Doortastend. Niets werkte zo hard op zijn gemoed als ongladde of vuile oppervlakken.

“Nog een paar meter en ik kan de vloer van de badkamer gaan boenen”, dacht hij.

Hij was een drukbezet man. Als voorzitter van de vakgroep Nederlands, bestuurslid van vzw “de kwieke kikvorsjes” en dictieleraar in de plaatselijke muziekschool genoot hij ieders aanzien en respect. Hij plande om tijdens de volgende lokale verkiezingen op te komen en te ijveren voor de positie van schepen  van cultuur. Hij twijfelde niet aan het succes van deze onderneming.

De deurbel rinkelde.

Hij zette de stofzuiger uit, keek even rondom zich en schrok. De wand van de kast die de geheime ruimte verborg stond een beetje open. Hij schreed er met een paar passen heen en drukte de kast stevig in het slot. Hij besefte dat zulke slordigheden hem het hoofd zouden kunnen kosten.

     Voor hij de deur opendeed keek hij in de spiegel naar zichzelf. Een kalende man van veertig met een bril, onopvallend maar toch met zorg gekleed, met een gezicht als een kalebas en een spleet als mond. Geen volle vlezige lippen, geen vuur in zijn ogen, hij had alles achtergelaten in zijn jeugd en alleen keurigheid was overgebleven.

Roger hijgde van de inspanning, hoewel het huis maar een boogscheut ver was, en hij begon onsamenhangend te brabbelen. Merijn kon er niets van maken en nodigde hem vlug uit om binnen te komen, voor de andere buren hem zouden opmerken. Mevrouw Alvlezens, die sinds de dood van haar man niets meer te doen had behalve de buurt in de gaten houden, zou hem vast al gezien hebben. Hij wilde liever niet openlijk geassocieerd worden met Roger, die voor hem de ergste soort van extreem-rechts proletariaat vertegenwoordigde. Hij zou zijn kansen in de gemeenteraad vast niet vooruit helpen. Bovendien plette hij zijn gras, met zijn zware rubberen overschoenen. En hij had vlekken gemaakt op zijn deurbel. Hij duwde Roger binnen, keek om zich heen, de straat in, en sloot de deur.

Roger verafgoodde Merijn, die gestudeerd had aan een universiteit, maar toch volkse opvattingen had, zoals “de immigranten mogen hier gerust blijven, als ze zich gedragen” en “hardwerkende mensen moeten hun pree niet opdoen aan belastingen, laat  de rijkaards gewoon wat meer betalen”. Hij vond het maar niets dat hij een socialist was, maar daar had hij zijn redenen voor.

Zoals:  “Ik moet niet weten van socialisten.”

Hij vond het vooral fantastisch hoe Merijn met hem sprak als met een gelijke en nooit op hem neerkeek omdat hij leefde van een invaliditeitsuitkering en niets deed behalve drinken, tv kijken en op zijn wijf slaan. Zijn cognac smaakte ook geweldig, een uitslaande brand in zijn mond die zijn hoofd verdoofde. Hij zakte languit in de lederen sofa van Merijn en voelde zijn ruggengraat verdwijnen.

Merijn ging in de fauteuil naast hem zitten. Hij zat kaarsrecht en bekeek de kwalachtige vorm die in de sofa naast hem lag. Er waren vlekken op zijn T-shirt en kruimels modder van zijn botten lagen op zijn tapijt.

“Zeg het eens, Roger, waaraan heb ik jouw bezoek te danken?”  

 Roger wist niet goed hoe hij het accuraat kon verwoorden, maar na een paar minuten zorgvuldig wikken en wegen kwam hij tot het besluit om de volgende bewoordingen te gebruiken:

“Mijn vrouw is in een teef veranderd!”

Er was geen geluid behalve het gekwetter van de vogels buiten en het geraas van een grasmaaier. Merijn bekeek zijn boekenkast en zag dat één titel er een beetje tussenuit stak. Een paar centimeter maar. Het was een abominatie. Hij bedacht dat het boek qua vorm niet in de rij paste, hoewel het qua inhoud verwant was aan de rest van de boeken op die specifieke plank. Als hij het boek ergens anders zou plaatsen zou er geen specifieke inhoudelijke link zijn met de andere boeken, maar als hij het zou laten staan zou het tot het einde der tijden een doorn in zijn oog zijn. Het boek was een paria. Hij besloot om het te verbranden.

Zijn ogen kruisten de vragende dronkemanslampen van zijn buurman en met een vaag gevoel van afgrijzen realiseerde hij zich dat Roger nog steeds in zijn sofa zat. Hij lachte luidop en gooide zijn handen in de hoogte, alsof er iets hilarisch grappigs aan de gang was.

“Ach Roger, jij weet onze meest innerlijke gevoelens ook altijd zo poignant te veruitwendigen! Als je een schrijver was geworden hadden we je in de grote traditie van Louis-Paul Boon en Pieter Aspe kunnen plaatsen.”

Roger glimlachte van oor tot oor om deze lovende woorden. Hij bedacht ook wel dat hij de namiddagfilm miste op nummer twee, en het was nog wel een western met zingende cowboys in de hoofdrol. Hij hield stiekem nogal van musicals, maar kon ernaar kijken alleen maar voor zichzelf verantwoorden als er ook geweld in kwam. Toen Merijn een paar jaar voorheen in de buurt was komen wonen had hij gedacht dat hij een flikker was, zo’n keurig geklede man van veertig jaar en ongetrouwd. Maar na een paar weken begonnen er geruchten te circuleren dat hij een verhouding had met een getrouwde vrouw in de muziekschool waar hij dictie doceerde, mevrouw Daisy.

In tegenstelling tot zijn puriteinse vrouw had Roger hier geweldige bewondering voor en zijn vermoedens over de seksuele geaardheid van Merijn werden in de kiem gesmoord. Zelf had hij maar wat graag een seksuele verhouding begonnen, met gelijk welke vrouw, maar hij dacht dat zijn invaliditeit dat niet toeliet.

“Het zou nogal wat zijn, voor zo’n vrouw, een affaire hebben met mij, met mijn invaliditeit”, vertrouwde hij op een keer toe aan Merijn, die hij meer en meer als zijn beste vriend was komen te beschouwen.

Merijn had geen gevoel voor humor en dat was het enige dat hem belette om te schaterlachen toen Roger dit zei. Het leek hem dat zijn stank, drankzucht en corpulentie betere verklaringen waren voor zijn geringe succes bij vrouwen.

 “Je ziet er nochtans nog heel goed uit, voor je leeftijd”, zei hij, “en je bent een begenadigd visser.”   

Roger knikte, omdat het zo waar was wat Merijn zei.

  Merijn analyseerde de vrouwenproblemen van zijn vriend tegen wil en dank, die ongevraagd en onuitgenodigd nu al de helft van zijn beste fles cognag had leeggedronken.

Zelf ging hij alleen relaties met vrouwen aan als deel van het narratief dat hij rond zijn persoon had opgericht. Het lillende vlees boven de heupen van mevrouw Daisy betasten was een onoverkomelijk kwaad geweest toen hij in de buurt was komen wonen. Hoe vreesde hij hun ontmoetingen in de gebouwen van de school.  De existentiële horror wanneer het al laat was en zij de enigen waren die er overbleven. Haar lijkbleke borsten in de weerspiegeling van de TL-lichten onder de nep-gotische gewelven. Het toppunt van de smakeloosheid. Haar smachtende ogen als die van een dalmatiër en zijn vingers die in haar vochtige gleuf verdwenen. En dan het einde van hun verhouding, een bewust spel, waarbij hij bijna te ver was gegaan. Hij had haar tegen de bezemkast staande genomen en haar hoofd daarbij iets te hard tegen de kastdeur geduwd. Ze smeekte hem te stoppen maar hij was woedend blijven doorgaan en ze zakte wenend in elkaar eens hij uit haar was gegaan. Die avond belde hij haar man op en vertelde hij hem alles over hun verhouding. Hij vertelde hem dat hij gemarteld werd door schuldgevoelens en smeekte hem om vergeving. Het was een hele acteerprestatie.

De sufferd zei dat hij het begreep. Merijn had meteen geweten, van het moment dat hij hen de eerste keer samen zag op de opendeurdag van de school, dat hij een zwakke sukkel was. Daarna durfde ze hem nauwelijks nog aankijken. Hij had collateral damage geleden, maar niemand twijfelde nog aan zijn geaardheid in het dorp, de vrouwen koketteerden in zijn buurt, en de mannen respecteerden hem.

Hij vroeg zich af wat iemand bezielde om een kanariegele short te kopen en hem dan nog echt aan te trekken ook. Er leek zich een lacune tussen de twee handelingen te bevinden en hij begreep de verbinding die ertussen gelegd kon worden niet.

 Beeldde hij het zich in of was Roger nu ook aan zijn kruis aan het krabben, op zijn lederen sofa van ettelijke duizenden euro’s?

 Hij richtte zich vaderlijk op, en probeerde een nobele uitdrukking in de spieren van zijn gezicht te leggen. Hij verbeeldde zich dat Cicero ook zo’n uitdrukking gebruikt moest hebben toen hij aanspoorde om Carthago finaal met de grond gelijk te maken.

“Roger, jij met al je poëtische inzicht moet toch ook wel weten dat de vrouw een wispelturig en onbetrouwbaar wezen is. Let op…”

Captatio benevolentiae, dan een dramatische cesuur. Even zwaarwegend de stilte laten drukken. Ijle blik naar nergens, dan zich weer tot de toehoorder richten.

“Ik zeg niet dat de vrouw in wezen niet goed kan zijn. Maar ze is grillig. Niet zoals wij, met rede begiftigde, coherente, rationele mannen. Ze is een glijdende bodem, je kan geen huis op haar bouwen. Je denkt misschien dat ik geen groot expert ben, als het op vrouwen aankomt. Een ongetrouwde man als ik, al wat grijzend aan de slapen…”

Even lachen om de eigen sottise. Wachten tot de toehoorder ook lacht, zodat men zich kan verzekeren van zijn medeplichtigheid. Dan doorgaan naar een grootse finale.

“Maar ik heb al meer dan één vrouw gekend, en ik zeg u: je kan niet zonder hen leven en niet met hen. We moeten afwachten, mijn vriend, en hen bijstaan, ook als ze onmogelijke dingen van ons vragen. Waarom koop je haar eens niet een bloemeke?”

Hij peilde naar het effect van zijn wijze woorden op Roger, dat hij als overweldigend groot inschatte. Maar het tegendeel leek het geval. Roger was vrij driftig met zijn hoofd aan het schudden. Merijn hoopte dat het niet van zijn nek zou vallen, want het was niet proper.

 “Mijn vrouw is echt in een hond veranderd. Ik peis dat gij het anders ziet, gelijk dat ik het poëtisch bedoeld had of zo, van die teef, ik bedoelde het letterlijk.”

Roger kapte de laatste teug cognac uit de fles naar binnen en ging nog iets meer achterover geleund in de sofa liggen.

“Hebt ge nog iets om te drinken? Iets straf, misschien? Ne mens kan nie leven van den hemelsen dauw alleen.”

Het leven van een hond is niet al de glitter en glamour die ervan gemaakt wordt in de boekskes. Nadat Linda haar foef voor de derde keer schoongelikt had en een halfuur lang tevergeefs geprobeerd had om zichzelf in de staart te bijten, verveelde ze zich zo hard dat ze er maar niets beters op had gevonden dan haar eigen schoenen kapot te kauwen. Vreemd hoe ze de pumps die ze vroeger zo mooi had gevonden en waarin ze zich op speciale gelegenheden een echte dame had gevoeld nu zonder triestheid of spijt te voelen kon opvreten. Ze had eigenlijk meer zin om de afwas te doen en de hal te dweilen, maar aangezien ze geen handen meer had, zat dat er niet echt in.

Toen Roger in de slaapkamer binnenkwam voelde ze een mengeling van angst en opwinding. Ze vreesde zijn voet en wat die kon aanrichten, maar zijn gezelschap deed haar spontaan kwispelen en hijgen.

Roger schreeuwde en flapte met zijn armen:

“Lig. Af. Braaf!”

Hij drukte zijn vrouw tegen de grond en deed haar een uit theedoeken geïmproviseerde nekband om.

“Merijn wil u zien. Hij kan ons misschien helpen.”

 Linda had geen lust om Merijn te zien. Hij was een man voor wie ze geen sympathie en geen achting voelde. Haar hondeninstinct vertelde haar ook dat er iets mis was met hem. Ze spartelde wat tegen en jankte een beetje, maar ze wilde ook niet in zijn armen bijten, want dan zou hij haar vast weer schoppen. Uiteindelijk was Roger het gevecht beu.

“Als ge nu niet kalm zijt, snij ik uw baarmoeder deruit!”

 Toen ze bij Merijn binnenkwamen merkte ze meteen op dat er meer personen in het huis aanwezig waren. Er hing een geur in de lucht die haar terugvoerde naar het verleden, naar de tijd dat Roger nog niet met pensioen was geweest en ze meer functies had dan het huis kuisen en zijn eten klaarmaken.

 De mannen praatten met elkaar, maar ze begreep niet volledig wat ze zeiden. Het leek of ze meer en meer honds werd, en minder en minder mens. Ze dacht in geuren en sterke emoties, en taal was zo redundant en omslachtig, en ging nooit echt naar de kern van het probleem, maar cirkelde er maar wat omheen. Ze had zich ook zo superieur gevoeld, met al haar woorden, alsof spreken ooit iets oploste. Maar ze had nu meer geloof in zichzelf en in de kracht van haar daden dan ze met al haar zinnen en woorden en letters ooit had gehad.

“En ik moet geloven dat dit jouw vrouw is, Roger?”, zei de man.

 Zijn geur hing sterk als het aroma van pis door de kamer. Onmerkbaar voor mensenneuzen, een schijnbaar proper persoon, maar hij was doodsbang. Hij leefde in constante angst, dat kon ze duidelijk merken. Hij was een slechte man, ook. Ze wilde Roger van hem weghalen, maar Roger gaf haar een schop. Ze ging met haar hoofd tussen haar poten liggen en staarde naar hen.

Roger legde wat krantenpapier in de garage en beval haar om erop te gaan liggen.

“Dat een eerlijke mens as ik zulke dinges moet meemaken. Da ze nog wa meer op de groene stemmen in dit apenland. Het is een schande. Ik, die zo nen eerlijke mens is.”

Hij knipte het licht uit, sloot de deur en liet haar in de duisternis achter. Ze verlangde om tegen de schoenenkast te zeiken om zich op hem te wreken, maar een zekere Linda hield haar tegen. Linda vertelde haar om de deur open te maken. Ze sprong tegen de klink en opende de deur en sloop voorbij haar man die in de living naar een film over dansende en zingende koppensnellers zat te kijken.

Alle deuren van het huis van Merijn waren stevig op slot, maar Linda vertelde haar dat er een kelderraam was. Een raam waaruit er soms tot diep in de nacht licht kwam, maar dat nu in gemeenschappelijke duisternis met de rest van de wereld gehuld was. Een labrador van haar proporties kon er misschien net doorheen raken. Ze had geluk, het raam stond op een kier en ze kon het met haar kop verder openduwen, tot ze er doorheen kwam.

Het was warm en vochtig in de kelder, en het rook er naar de uitwerpselen van mensen. Ontegensprekelijk. Een scherpe geur, groen en zwoel. Een geur van lang geleden. Een geur die Linda kende, van wanneer ze in hun kamers kwam omdat ze huilden en ze hen in haar schoot nam, lang voor school en werk en huwelijken en het gevoel van nutteloosheid. In de duistere uithoek van de ruimte kon ze iets horen piepen. Ze ging dichterbij en voelde de kleine handjes door haar vacht strijken. Ze begreep er niets van, maar Linda was met overslaande stem in haar aan het brullen. Ze ontblootte haar tanden.

Merijn dacht aan de imbeciel die bijna zijn hele namiddag van hem ontvreemd had met zijn absurde verhalen over zijn vrouw en transformaties in honden. De man had overduidelijk psychiatrische begeleiding nodig. Hij had het hem ook bijna verteld, maar werd tegen gehouden door het vage gevoel dat zo’n labiel persoon wel nog eens handig van pas zou kunnen komen. Altijd pragmatisch zijn, nooit je gevoel je oordeel laten benevelen.

Maar het sterke gevoel dat er iets mis was, liet hem niet los en hij voelde zijn hart kloppen in zijn borst, onder zijn zijden pyjama. Hij gaf zijn gevecht met de slaap op en deed zijn kamerjas aan. Hij daalde de keldertrappen af en snoof de nacht op. Hij schoof de kast opzij en deed de grendel van de verborgen wand. Een goudkleurige gedaante met rechtopstaande haren en blinkend witte tanden sprong hem naar de keel en scheurde zijn strot eruit. Hij viel op zijn rug op de vloer en zag hoe zijn bloed over de tegels stroomde.   

donderdag 13 september 2012

Revolventie


 
Mijn vrienden meenden zich vaardig,

Om nooit te drinken van die bronnen,

Die hun tenen vergiftigden

En hun tongriemen bonden,

Maar helaas,

Veel te zoet, en leegte,

Was nader dan volheid,

Dus ze dronken.

 

Oh,

hoe alleen nu te moeten staan,

En geen duizenden of miljarden,

Die aan stuurboord  de lieden zingen,

Die we ooit zo prachtig dachten.

 

Alom rond is gehuil van larven,

En de zure geur van levens,

Die ijdel in de wereld staren,

Uit hun bekken als vuilbakken,

Stinkt de dood traagzaam het zullen.

 

Gaan zurig lachen alle dagen,

Voor centen, het erf van mijn geest,

Is uitgegraven, dor, ziltloos en lam,

De zaadloze bieten staan in de hoek,

In een hele, hele dure vaas.

 

Ze is echt kei-, keiprachtig.

woensdag 22 augustus 2012

Kansai


Een bronzen poel, droom voor mindergoden,

Bedelaars, schmukkig, lange baarden en tranen,

Lachen is jezelf in one cup ozeki sake laven,

Een  straatsteen worden om jezelf te tanen.

 

Hoe kunnen tempels zo’n gaten boren,

Gouden dak, zilveren glans, plastic zakken,

Niet slechts schildpadden hebben koude ogen,

Zielen naar vroeger, lichaam kapot, travakken.

 

In het getto verkopen ze ninjaschoenen,

Er zit geen plutonium in alle groenten,

Leugens zijn er tegen het liegen,

Mannen houden nooit van mannen.

 

Binnen achter hoge gevels en deuren,

Labyrint als een oud wijf haar tanden,

Durf je arbeid en vege lijf weg te geven,

Aan kleine meisjes en ballen in zeeplanden.

 

Tussen Osaka en Kyoto,

Een langgerekte sliert als Vlaanderen,

Ook al kan je kilometers rennen,

 Huizen, wegen, winkels, geen verschillen.

 

(Vorig leven:

Ik was ooit een pachinkobal,

En ik rolde, rolde maar wat,

Flikkerende lichten in het heelal,

Betekenisloos tot in het gat.)

 

En mensen zijn mensen zijn beesten,

Geef ze vlees om te kauwen,

Geef ze daken om onder te feesten,

En laat ze, laat ze, kom niet dichter,

Je zal het je berouwen.

donderdag 21 juni 2012

Walen stelen vet van Bart De Wever.

La Louvière - Het parket van Aalst heeft een aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen een aantal mannen die verantwoordelijk zouden zijn voor de drastische afname in het gewicht van Bart De Wever (N-VA) van de laatste maanden. Pierke Buikspreker, de procureur van Aalst, wilde één en ander kwijt over de zaak: "We kregen een aantal maanden geleden een telefoontje van de huilende partijvoorzitter van de N-VA. Hij was in alle staten en hij sprak vooral in Latijnse citaten, maar uit het gesprek konden we toch opmaken dat hij de Walen ervan verdacht stiekem doch systematisch zijn vet af te romen terwijl hij sliep. We zijn onmiddelijk een onderzoek begonnen, maar het heeft een tijdje geduurd voor dat zijn vruchten heeft afgeworpen. We hebben een behoorlijk grote oppervlakte aan huid moeten afspeuren, aangezien meneer De Wever zo vreselijk vet was. Maar nu is het zover, dankzij moderne forensische technieken hebben we de identiteit van de drieste vetstelers eindelijk kunnen vaststellen."
Het gaat om drie kwaadaardige Islamitische oost-blokkers van Waalse afkomst. De mannen zijn waarschijnlijk ook werkloos en ontvangen maandelijks geld, dat met kruiwagens uit Vlaanderen over de taalgrens wordt gedropt. Het is niet duidelijk of de politie en het parket een idee hebben waar de Walen zich verbergen. In de wandelgangen wordt echter gefluisterd dat de mannen een tijd geleden een aantal weken in het paleis van de Groothertog van Wallonië in Marche-en-Famenne logeerden. Verschillende getuigen terplekke bevestigen dat ze een aantal schrale types gezien hebben die in de straten van Marche-en-Famenne grote sier maakten met een grote hoeveelheid buikvet. "Je kon zo zien dat het gestolen waar was", vertelt een inwoner, "zo'n buikvet heb je gewoon niet in Wallonië. Dat was duidelijk Vlaams buikvet. Echt goeie kwaliteit. Gezellig vet." De hele episode heeft een heel nare invloed gehad op Bart(je) De Wever, die nu noodgedwongen als een mager man door het leven moet, althans voor een poosje. De voorzitter was niet beschikbaar voor commentaar, maar wel voor frietjes. Of de voorzitter onder het "Margriet Hermans Effect" zal lijden en er voortaan niet meer dik, maar wel erg eng zal uitzien, is nog niet duidelijk. EINDE. (FD)

The science of the future.

So Demur didn’t call out,
His voice stood there, motionless,
Grinning too,
Like a drained and gutless boar,
Nobody played the piano,
And there were no white horses.

 Blood gasped softly upon the ceiling,
Thin copper metal bubble, unburst,
Some were breathing, still, shallow beating,
Moronic remnants of their own forever.

Mushrooms growing out of split peas,
Malignant melanoma upon molecules,
Just feasting on and slurping away,
A liquid banquet of putrid skin.

Jolly forces reclaiming the stolen ground,
Gone, the boozer with the heavy forehead,
With the hapless voice, always whispering,
In the universal language of the cosmos,
Green vegetation on the blackboard of,
The blind one with his microscope.

Nobody protested,
Sighed or wept as,
They picked up their beakers,
 And their flasks, and accelerated,
And departed,
Through the walls,
And into the nothing,
In their reptilian trend.

Hopeless and unwilling,
They perceived a desperate quest,
To pierce the void, the abyss,
The gaping space between,
The world and its meaning.

“For sure,
There must be
Somewhere,
Some,
Neutrino,
Still out there?”

Nothing for ages,
They stopped to stare,
 At their bloodless hands,
And rubbed them on their bodies,
So red and callused and redundant.

“What is this thing,
Relentlessly burning above our heads?”

With nothing worth believing in,
There was no reason to keep on harvesting,
Redundant knowledge for their robot brains.
But as any good old neurotic would,
They just kept on going.

dinsdag 12 juni 2012

Peristalsis.

Underneath a,
Boring old liver,
Dog walking,
The rotten slumber,
Deeply in my brain,
When will all,
This lacking and
Faceless sucking,
Tear me asunder,
One big bloody push to,
Flush me out, at last,
A gob of shit in a tube,
Trembling before,
A shut down sphincter.

woensdag 30 mei 2012

Minderwaardigheid is een complex waarin ge geen winkels kunt bouwen.


Eerst wild vergroeien,

Dan proberen om weer los te komen,

Van het groene landschap,

Met zijn dorre koeien.

We speelden in den hof,

En Houdini de leugenaar,

Die eigenlijk Willy heette,

 Zei:

“Mijn ballen zijn als knikkers,

Ze tikken, tikken en ze mikken,

Mikken op de eeuwigheid.

Ik heb het hinkelspel opnieuw uitgevonden,

Het wordt nu zonder hinkelen gespeeld,

En zonder voeten.”

Wat een rare peer,

En zo zat en schurftig,

En simpel en lelijk.

En Pietje de Botanicus,

Van Roger het boerke,

Van Eulalie van de laller,

Zong:

“Ik ben een gele slunzige plant,

Mijn kop steekt boven het gras,

Maar dat bromt niets, want,

Ik sta willoos in een pot,

rot.”

En monseigneur André,

Na zijn wild en vurig verlangen,

In den hoek van den toren,

Door zaad te hebben vervangen,

Preekte aan den toog:

“Och mannekes toch,

Die zwarte beren in de Kongo,

Die zitten te wachten op onze Heer,

En wie zal Hem brengen?

Ikke niet.

Mijn voeten doen zeer.”

En ik dan in het midden,

Van heel dien troep,

Zo zot als een petroleumlamp,

En ik moet niet peizen dat,

Ik beter ben, of minder zat,

Omdat ik wat boekskes heb gelezen.

Oh Vlaanderen,

Hoe hebt ge mij,

Zo’n zotte kop gegeven,

En mij zo onnozel gemaakt,

En waarom, toch, waarom,

Ben ik het ook altijd gebleven?