woensdag 30 maart 2011

Buhuizi

Tijdens een niet wakend moment,
van de blauwe ademstille nacht,
Kwam een grijsaard in mijn vertrekken,
Hij stelde zich voor als Buhuizi,
bekeek me met een glimlach op zijn lippen,
En boog zich over mijn slapende gezicht.

“Je gelooft dat je in de put zit,
Tot je ziet dat je zelf de put bent,
En dat er niets is om in te schuilen.

Je ziet een ooievaar, een wolf, een vrouw
En kreunt onder hun schoonheid,
Maar de last is licht,
als hij een deel van je lichaam is,
als een voortdurende kracht.

Een eeuwigheid geleden was je oud als ik,
Je vrouw van je heengegaan, je kinderen overleden,
De tranen kwamen voor maanden, maar weken,
Jij maakte hen dood en levend, je speelde
En kon alleen nog lachen,
Je werd onverwoestbaar.

Zie die dingen, jij bent die dingen,
Hoor die dingen, jij bent die dingen,

Als het licht is, hoef je niet meer te zeggen,
Wat er voor je staat.
Als je weet hoef je niet meer te denken,
Aan wat er kan gebeuren.
Als je liefhebt, wil je geen verlangen,
En leef je als de dageraad.”

Mijn lief wekte me,
Door mijn slapen te kussen,
Ze zei,
“Je praatte tegen jezelf,
In je slaap.”

Ik was verbaasd,
Mijn hoofd deed zo ’n pijn.

Ik bewoog mijn ogen,
tuurde naar buiten,
Op het raam dauwdruppels,
Tienduizend exemplaren,

Ik zei,
“ Ik zie niet in,
Wie er anders is,
Om mee te spreken.”
Toen werd ze kwaad,
en begon ze te huilen,
met mijn kolkende gelach,
kon ik haar niet troosten.

zaterdag 26 maart 2011

Mijn ziel is een grazende geit.

Dedicated to Carson McCullers, whose heart was a lonely hunter.

Mijn geest beefde en alles was afgelopen. Onder me lag ze, met haar bleirende blauwgeschminkte ogen, als een porseleinen popje uit een winkel vol afgedankte waren, als een travestiet misschien, niet als een diva of als een prinses. Mensen zijn als gebouwen, na hun gave jaren brokkelen ze af. Sommigen behouden hun charme en anderen zijn fitness voor de sloophamer. Ze was me dierbaarder dan mijn ogen.
Enkele minuten daarvoor penetreerde ik haar alsof er geen morgen zou komen. Ze nam ze gelaten in zich op, al die gewelddadige vibraties. Om haar mondhoeken geen rimpels, maar diepe lachkloven, haar tanden waren gelig. Ik kuste haar tong en ze likte mijn lippen. “Zout, zout is het verlangen”, dacht ik en daarna zei ik luidop, “ik ga komen.” Ze spoorde me aan, zette haar nagels in mijn rug. “Kom dan toch, mijn gekke eend.” Dat deed ik, alhoewel ik geen eend ben.

Het was allemaal weer tegengevallen. Ik had een dag en een nacht in de stad rondgelopen en me met geen levende ziel verbonden gevoeld. De winkels en stenen, de terrassen en yuppies, de moeders en de klokkenluiders, de vreemdelingen en de zon en de maan in de hoge blauwe lucht, alles was me onverschillig. Ik vroeg me af hoe Paracelsus zich voelde toen hij in zijn donkere kamer dag na dag aan zijn theorieën werkte. Zijn fascinatie voor het heelal, de aarde en de mysterieuze krachten was grenzeloos. Hij werkte zwetend en naarstig, vastberaden om alles te ontcijferen. Het leek me dat zijn persoon diametraal tegengesteld was aan de mijne, ik die me in niets of niemand interesseerde, die van de wereld en de dingen erin niet heet of koud werd.

De wereld, een grote kinderboerderij waarin bijna alles perfect te begrijpen was. De wroetende varkens, de loeiende koeien, de geit met haar voorspelbare stank, de domme kippen en hun eieren, de schildpad, traag en lui en egoïstisch en de kirrende kleuters met hun pijnigende, goedbedoelende maar willekeurige handen. Ik had alles doorzien. Alles behalve de grote vragen. Waar gaat het kieken naartoe als het dik genoeg is, waarom wordt het varken dik en wat geeft ons de kracht om voort te streven? Wat is liefde, en waar kan ik ze vinden? Hoe kan ik mijn hart en geest op orde brengen, en vrede vinden?

De dag kwam hard aangelopen en vertraagde toen. De tijd passeerde met dwergenschreden, maar uiteindelijk werd het donker. Ik was bleek en ongeschoren, mijn neus deed pijn en mijn borst sleurde me naar beneden. Ik slenterde naar het water en keek naar de weerspiegeling van de maan. “Oh rikketik, wat heeft het allemaal voor zin?”, zuchtte ik. Ik overwoog om in het water te springen, maar mijn legendarische lafheid hield me tegen. Plots kwam er een antwoord op mijn vraag. Ze antwoordde me met één of ander cliché, waarvan ik de precieze inhoud ben vergeten. Het kwam erop neer dat ik me geen zorgen diende te maken. Ik maakte me kwaad maar vergat daarbij dat ik me misselijk voelde. Ik kotste op haar schoenen.
Verbaasd en geschokt keek ze me aan, nadat ik me van mijn gehurkte positie had opgericht. Ze gaf me een klap in mijn gezicht. Ik bood haar aan om iets te gaan drinken. Het was een onwaarschijnlijk eerste afspraak. Een zombie, bleek, gedesoriënteerd en zonder veel energie dronk een glas bier met een volgekotste schoonheid en de wereld keek niet om.

“Mocht dit een fucking Hollywoodfilm zijn, hij trok volle zalen debielen”, zei ik.

“Je bent een Hugh Grant uit den Aldi”, zei zij. Maar ze vond de Aldi overigens wel een erg goeie winkel, dus dat zat wel snor. Ik vroeg haar of ze geen zin had om met me mee naar huis te gaan. “Om seks te hebben?”, vroeg ze. “Dat hoeft niet”, zei ik. Ze zuchtte en draaide met haar ogen. Ik was net Jezus Christus van de Aldi geworden, informeerde ze me.

Toen ik de deur van mijn huis achter me sloot kirde ze. “Hier woon jij dus?”, zei ze. En even later: “Wat een krot! Jij moet echt geen rotte cent hebben!” Ik haalde mijn schouders op en leidde haar mee naar mijn bed. Ik trok haar slip over haar voeten en stak mijn vingers in haar vochtige spleet. We zoenden. “Je bent het eerste meisje van wie ik eerst de onderste lippen voel, en pas daarna de andere”, zei ik. De rest was stilte en beweging.

Ze lag in de zompige warmte van mijn oksel. Haar voorhoofd leek te vibreren, alsof er ectoplasma uitstroomde. Ze glimlachte tevreden en ik keek bedrukt naar het plafond, alhoewel ik me vrij aangenaam voelde. Ze vroeg me waarom ik aan die brug had gestaan, die avond, maar ik slaagde er niet in om mezelf duidelijk uit te drukken. Ze begon dan zelf maar te praten.

“Ik droom van een huis in een glooiend groen landschap, waar mijn ziel als een eeuwige geit in de hei kan grazen. Waar het niet uitmaakt dat ik een verouderende vrouw ben, zonder kinderen en met sporadische huilbuien. Ik wil ook dat daar iemand is die van me zou houden, zonder dat de tijd er een effect op zou hebben. Een affectie die niet buigt door de corrosieve krachten van de gewoonte” Ze keek me vragend aan.

“Het leven is een orkestsymfonie voor dove mensen. Als er geen geluid is valt de dikke kop van de tubaspeler op, maar schoonheid kan je niet ontdekken, alleen mysterie”, zei ik. Ze lachte en porde me in mijn zijen. Ik legde mijn kin in haar venusplooi en deed alsof ik een baard had die gemaakt was van haar schaamhaar. We lachten en we zoenden.

"Binnen een jaar zal ze een herinnering zijn, binnen tien jaar zal ik haar niet meer herkennen als ze me op straat zou passeren, binnen vijftig jaar zijn alle mensen vluchtige wezens in de mist, en is het doodeng als ze uit het niets opdoemen", dacht ik en ik streelde haar haren.

“Ik leef in het langgerekte heden, ik heb geen toekomst en geen verleden en niets kan me redden”, zei ik. Ze vond het de grap van de eeuw.

“Ik had gisteren nooit vermoed dat ik met Sartre van den Aldi in zijn bed zou liggen.”

Lang leve lachende vrouwen, en mijn ongelijk.

maandag 21 maart 2011

Fuck off, David Hume

There are still
Two pillows in my bed,
They are lying there,
Unbothered by all things human,
Silent witnesses to,
The moments of my past life.

Maybe I should get rid of one,
Make a big fire out in the yard,
And commit it to the flames,

That’s what David Hume would do,
To a thing rendered useless,
A mystical, emotional object,
Unproven and stubborn,
Resisting with no struggle,
A thing of no value,
For all my homes.

No pillow will be distraught,
It would be like burning her,
Her human flesh and tar black hair,
Her oleander skin, her bouncy and
permanently resiliating chair.

My face droops,
As I see her, smiling, naked,
Loving me wildly,
Sleeping on my pillow,
Rendered useless,
As memories often are.

So fuck you David Hume,
I will do what I want,
Pursue my own foolishness,
Perhaps,
Insist on being unhappy,
As some would say,
My life has known great beauty,
But life’s no fucking eternal teenage party.

zaterdag 19 maart 2011

Lalapaloosa

Een dolle kreuner in het hooi,
Twee tijden doorkruisen onze duur,
We zijn geen gescheiden lijven,
Dichtgetrokken eenheid van het heden.

De rode bollen in het zwerk,
Geen sycofantendaden of verraad,
Geen wanhoop, geen misbehagen,
We ademen dense neutronen,
We zijn veel zwaarder dan we lijken.

Scheef praat ik jouw oren stuk,
Je wangen en je sluikse haren,
Als je lacht kan alles wachten,
Ik weet niet zoveel, na al die jaren,
We zijn verdoemde idioten.

Het zoet zwemen van mijn verlangen,
Is een kwalijke gifwolk .
Kan je het rumoer in mijn borst horen,
Kan je je huid naar me toe bewegen,
Dan zal de rest wel volgen, vast.

We hoeven niet meer te wachten,
We nemen alles nu, en hier,
Fastfood voor die illusoire kern,
die dwaze mannen, lang geleden,
de ziel noemden.

zaterdag 12 maart 2011

Vroegste herfsttijd van de wenende kersenbloesem

De plooien in mijn satijnen gewaad hinderden me,
Mijn vederhoed heb ik afgezet, mijn hoofdhuid jeukt,
Een dikke laag eczeem bedekt mijn handen en ik stink,
Ik ben beter af dan vele anderen, of misschien ook niet,
Ze laten lege plaatsen aan de tafels, hun zwijgen is oorverdovend,
Ze zijn geveld door de tijd, die als een pletwals in het amazonewoud,
Rij na rij alle bomen afgaat, zonder onderscheid, zonder echte logica,
Behalve starre, starre vooruitgang.
Bah,
Ik heb een hekel aan,
Exacte monsters zoals wetenschap, handel, hygiëne en naastenliefde.
Mijn mond smaakt naar dode dieren, ik kan mijn tong niet bewegen,
Het is moeilijk om des ochtends uit mijn bed te kruipen, moeilijker nog
Om des nachts de slaap te vatten. Ik gebruik alcohol en tabletten, of
Zou dat moeten.
Zou dat moeten?
In mijn gedachten heb ik je als een beest opgezet,
Verstard in diepe, plechtige schoonheid,
Je lachende wangen en je blote dikke tetten,
Je uitpuilende venusheuvel en de overvloed van je billen,
Geconserveerd in een stille ingewandsloze idylle,
Het beeld is leeg vanbinnen, een simulacrum,
Zoals schreeuwend lelijke porseleinen katten,
Op een ouwe druif haar vensterbank.
Ik wou dat ik mijn verstand terug had,
Zodat ik het kon verliezen,
Maar misschien,
Sinds oude, antieke tijden,
is dat al te vaak gebeurd.
De waaiende banieren van mijn stoere hart,
Het ruisend schuifelen van onze dode liefde.
Beminnelijkheid en leugen constitueren,
een duel voor alle dagen,
We zijn maar raamloze monaden,
We blikken nooit echt naar buiten,
Er is ook niet veel te zien.
Ga jij om choco schat?
Ik moet even janken.
Kom vlug terug.

dinsdag 8 maart 2011

De heuvel op het einde van de wereld.

Hij bereikte de laatste klimwand van de heuvel voor de top. Met een laatste inspanning hees hij zijn lichaam hoger en hoger, tot op het plateau. Hij kroop als een baby of een kreeft over de grond, ging op zijn rug liggen en zuchtte. Hij was hierheen gekomen, naar deze verheffing boven het landschap, om de dingen vanop een afstand te kunnen bekijken. Perspectief was het enige dat nog telde, op dat moment. De zon boven hem scheen helrood, en de lucht was grijs en dik, alsof ze gelatine was. Zijn longen deden pijn. Hij bleef een halfuur op zijn rug liggen. Uiteindelijk vond hij de kracht om zichzelf rechtop te hijsen. Hij tuurde naar het voor hem uitgestrekte landschap. In de verte zag hij de vernielde stad. Rookpluimen rezen her en der op en vervuilden de vervuilde lucht. Hij staarde intens naar beneden en dacht aan de dood, die hem nog nooit eerder zo volledig had omringd. Hij wilde wenen, maar er was niemand om hem te troosten of te zien, dus hij kon het niet. Verdriet is een sociaal gegeven.

Net voor de onlusten begonnen, toen het water begon op te raken en ze elkaar op grote schaal begonnen af te slachten, werd ze onwel. Ze hadden de avond ervoor gevreeën. Haar grote slanke lichaam reed als een amazone op zijn bruine harige romp, haar borsten wipten op en neer en ze kreunden allebei, in unisono. Toen hij bijna klaarkwam lachte ze naar hem. Hij staarde naar de kuiltjes in haar wangen. Ze begon al wat rimpels in haar voorhoofd te krijgen, als een gedenkteken van hun gezamelijke ouder worden. Hij voelde zijn penis verstevigen en hij greep haar voeten vast. Ze kreunden. Hij spoot en ze gutsten over. Daarna sliepen ze.

Ze maakte hem rond de ochtend wakker. Ze schudde aan zijn schouder, hij werd traag wakker en keek slaperig en verward in haar helder blauwe ogen waarrond rode netwerkjes van bloed liepen.

“Ik voel me kotsmisselijk”, zei ze.
Hij ging met haar naast het toilet zitten en hield haar haren vast terwijl ze braakte. Haar misselijkheid beterde na een uur.

“Morgen gaan we naar de dokter”, zei hij.

Ze viel in zijn armen in slaap op de vloer van de badkamer. Hij droeg haar in zijn armen naar hun bed en stopte haar in. Hij gaf haar een zoen op haar voorhoofd. Hij kreeg het gevoel dat er iets vreselijk mis met haar was, maar probeerde het gevoel af te schudden. Hij had geen vertrouwen in bijgeloof.

De diagnose van de dokter was vrij vlug gesteld.
“U bent zwanger, mevrouw”, zei hij. Hij zei het lachend, alsof het iets belachelijks was.

Ze keek hem in de ogen en hij wist niet wat ze dacht. Hij hoopte dat het iets anders was dan wat hij dacht. Daar was voorlopig geen uitsluitsel over. Op de weg terug gaf ze hem de zekerheid waar hij naar snakte.

“Ik kan dat kind niet houden. Niet nu, niet in deze wereld.”

Hij voelde dat ze gelijk had.

“Het zou wel ons kind zijn. We zouden doen wat we kunnen.”

“Dat zou niet genoeg zijn. Het heeft geen toekomst. De wereld is kapot.”

“Dan hebben wij ook geen toekomst.”

Ze zweeg. De busrit leek uren te duren. Thuis ging de stilte door. Er leek geen einde aan te komen. Ze gingen slapen en toen hij wakker werd was ze weg. Toen ze terugkwam was het kind een herinnering.

Toen het nieuws uitkwam dat er geen water meer te vinden was in de stad, was er een bestorming van een meute mensen uit de arme zuidelijke wijken op de villa’s in het noorden van de stad. De rijke bastions waren tot de tanden toe bewapend, voorzien op eventuele aanvallen. Rij na rij voddige en horrelvoetige oprukkende lompenmensen werden met machinegeweren neergemaaid. Het leek wel op een droeve remake van de slachtpartijen in de velden in Vlaanderen. De geweren bleven spuwen, maar de proleten waren met te veel en uiteindelijk bereikten ze toch de muren, beklommen ze en vernietigden en verscheurden al wie ze op hun pad tegenkwamen. Een blonde vrouw met een poedel werd met haar en hond verscheurd. Ze rukten haar oogbollen uit en roosterden het beest over een groot vat brandend afval. De waterreserves werden opgedronken tijdens grote waterbacchanalen. Het water raakte weer op en ze begonnen elkaar nu uit te moorden. Voddige vrouwen werden verkracht door waanzinnige mannen met rotte tanden in stinkende kleren en het duurde niet lang of er werden lijken opgegeten. Iedereen was waanzinnig van de honger en de dorst. Er doemden tanks op in de verte. Zonder waarschuwing begonnen ze op de mensen te schieten. Wie nog niet dood was ging eraan, in een fantasmagorium van ontploffende ledematen.

Hij nagelde zijn voordeur dicht en barricadeerde de ramen. Hij nam het grote lompe vuurwapen dat hij van zijn vader geërfd had van de kast en ging naast haar zitten. Haar haren begonnen steeds grijzer te worden. Deze laatste dagen maakten haar sneller oud. Ze wreef over zijn kaken, maar niet als een geliefde. Er lag wanhoop in haar gebaren.

“Mijn stoere grote lieve vent.”
Haar ogen stonden vol met tranen

“We hebben niet zoveel meer te drinken. Je kan beter niets verspillen”, zei hij en hij veegde de tranen van haar wangen.

Ze lachte, maar hij kon de wanhoop in haar glimlach zien. Hij had altijd een moeder in haar gezien, haar wens om voor een levend wezen te zorgen was enorm groot geweest, zelfs toen ze nog maar net een relatie met elkaar hadden sprak ze over een moeder worden. De abortus en de laatste tumultueuze dagen waren haar langzaam maar zeker kapot aan het maken. Ze brak bijna letterlijk in stukken voor zijn ogen. Ze was zo bleek en mager dat het licht door haar heen leek te schijnen.

“Je moet volhouden. Houd de goede dingen in gedachten”, zei hij.
Ze keek naar haar schoot en mompelde. Hij zei haar dat hij haar niet kon verstaan. Haar ogen schoten woest omhoog, ze schreeuwde.

“Welke goede dingen? Er zijn geen goede dingen! Iedereen gaat dood.”

Ze was altijd een hartstochtelijke optimist geweest. Als ze een tegenslag had vond ze steeds iets om de situatie te relativeren en om de dingen in een gunstig licht te zien. Maar nu was er geen gunstig licht meer, waar ze ook zocht. Hij was altijd al een negatieveling geweest, een pessimist zelfs als alles goed ging. Hij was op alles voorbereid. Zijn pessimisme redde hem van de wanhoop, op een bepaalde manier. De gebeurtenissen waren niet erger dan hij ze zich had ingebeeld. Ze waren alleen concreter en echter.

Toen ze al twee dagen opgesloten in hun huis zaten bonsde er iemand op de deur. Een luide mannenstem vroeg of er iemand binnen was. Ze doofden de lichten en hielden zich doodstil op het tapijt in de woonkamer. Geruisloos rolden er grote angsttranen over haar wangen. Hij drukte haar tegen zich aan. Het bleef stil. Hij stak het licht weer aan en ging rechtop zitten. Zijn haren waren kletsnat van het zweet.

“We zijn hier niet meer veilig”, zei hij. Ze reageerde niet op zijn woorden, ze bleef maar wenen en voor zich uitstaren.

“Mijn lief, verman je. Ik houd van je tot het einde van de wereld. We moeten samen blijven.”

“Sorry”, prevelde ze, “ik kan het niet. We kunnen nergens heen. Je houdt van me tot het einde van de wereld. Wel dit is dat moment. De wereld is op zijn einde.”
Hij bekeek haar. Ze zag er doodmoe uit. Haar gezicht stond rimpelig en hard, haar haren lagen vet en grijs over haar slapen. Toch was ze bloedmooi, bloedmooi en ongeneeslijk ziek. Hij besefte dat ze nooit met hem mee zou gaan. Ze was te bang om te vluchten, te radeloos om te hopen.

“Waar moet je heengaan in een wereld waarin alles kapot is?”, vroeg ze.

“Misschien is er ergens nog een plekje. Zolang er leven is, is er hoop.”
Hij kon bijna niet geloven dat hij dezelfde clichés waar hij heel zijn leven al mee spotte nu met dodelijke ernst verdedigde.

“Je zal me moeten achterlaten”, zei ze.

“Ik zal je godverdomme niet achterlaten!”, schreeuwde hij. Hij nam haar bij haar schouders en schokte haar hevig heen en weer. Ze begon hysterisch te krijsen. Hij sloeg haar in haar gezicht. Daarna werd alles stil.

“Neem dat geweer en schiet me in de borst”, zei ze. Haar gezicht vertrok met geen rimpel, ze meende het.

“Ik heb het kind gedood. De wereld is dood. Ik heb mezelf gedood, mijn lichaam weet het alleen nog niet.”

“Ik zal je niet neerschieten”, zei hij. Hij wilde de kamer uitgaan maar ze klampte zich vast aan zijn benen. Ze probeerde zijn geweer van hem af te nemen. Hij gaf haar een harde klap met zijn vuist. Ze viel op de grond. Hij voelde hoe er een brok in
zijn keel schoot en hij wilde schreeuwen, maar hij bedwong zich.

“Klootzak. Egoïst.”, schreeuwde ze, “Als onze liefde ooit iets betekend heeft voor je dan schiet je me door mijn borst.” Hij liet haar schreeuwen, ging naar boven en vulde een zak met wat kleren en een klein flesje water. Hij deed zijn jas aan en gespte een stofmasker voor zijn gezicht. Hij ging weer naar de woonkamer. Ze lag op haar buik, met haar gezicht naar beneden, op de vloer. Hij smeekte haar om iets te zeggen, maar ze zweeg. De deinende beweging van haar rug en middenrif verrieden dat ze nog leefde.

“Vaarwel, mijn lief”, zei hij. Hij maakte de onderste planken van de voordeur los en kroop op handen en voeten naar buiten. Hij voelde zich als een insect dat jarenlang in een grot geleefd had. Hij spijkerde de deur weer dicht en stak de hamer daarna in zijn tas. Hij schouderde zijn geweer en zette koers naar de heuvel. Hij stapte stevig door, en vocht de oprukkende wanhoop in zijn buik naar zijn ledematen.

Hij voelde zich verdrietig noch blij toen hij de stad vanuit de hoogte bekeek. Hij hoopte dat zijn geliefde nog ergens ademde, maar wist dat zijn hoop wellicht ijdel was. Hij keerde de stad rug toe en richtte zijn blik op de grote droge wildernis die voor hem lag. Een oneindige zee aan herinneringen vanbinnen dreef hem naar de toekomst, weg van de dorheid van het heden en mijlenver van het geluk in zijn verleden. Als de hele wereld kapot is maakt het niet uit waar je heen gaat, als je maar blijft bewegen. Stilstand in een dode wereld is gelijk aan zelf doodgaan. Hij glimlachte en begon te stappen, weg van alles dat hij kende.

zondag 6 maart 2011

Zwakke lofzang van een begrafenisfeest.

Je gooit mijn overbodige lichaam,
In de diepte van de put,
Waarop het de bodem raakt,
En vormloos en stil blijft liggen.
Je zegt:
“Ik geloof dat als je aan astronauten,
Wereldleiders en nobelprijswinnaars,
Zou vragen,
Wat het belangrijkste moment van hun leven was,
Dat ze dan zouden spreken,
Over al die dwaze futiele dingen,
Die voor niemand iets uitmaakten,
Maar voor hen de wereld waren.”
Je plooit je handen,
Ook al is er geen god om tot te bidden,
Maar het lijkt nodig,
Om een ongewone handeling te verrichten,
Op een banaal moment als dit,
Je kan niet stoppen met lachen,
Je ziet geen lijk,
Geen ontbindende vleesbundel,
Slechts door wormen bijeengebonden,
Er zijn alleen maar goede dingen.
Onze lachende lichamen, je blauwe nachtjapon, je witte sokjes en de zon, het smeken en het strelen, het stoppen met ademen, het kloppen in onze borsten, de dingen die stilstonden en de dingen die verder tikten, witte tanden onder rode lippen, ik ben een aap van velours, je bent een monkeykoningin, zware eden, dure zuchten, een transfusie van verlangen, het dartsbord van je borsten, mijn ondoeltreffende vogelpikken, je zal altijd bij me blijven, de stromen die verstikken, het adagio was uitgesponnen, de herhaling werd te groot.
Je lange vrouwenvingers,
Grepen de haren op mijn borst,
Ijdel hopend op mijn hart,
Maar vingen niets,
Een wegglijden.
Je mond is vlakbij mijn oor,
De wereld is een roze zonnendroom,
Je fluistert al die zinnen,
Een eeuwigheid,
Ging zopas voorbij.