vrijdag 25 februari 2011

Recurrent fantasy of a vain sinner.

Listen to this psalm,
I have been singing since,
Obscure and lost medieval times.

Should you be the dark faced imperatrix
Of my drowning submerged demi-monde,
Joy would fill my edges, and
Bliss would stream out of all my pores.
I am, of course, a beggar,
Scruff and filth make up my grounds,
Though I am not without some capitalistic logic,
Eccentric may it be,
Spare me a penny, a button from your shirt,
And I’ll give you back a dollar, I mean it.

We could conceive the laughing child,
That ephemeral creature,
His golden hair, his famous brow,
His pedestrian appearance,
His spirit untainted by earthly vileness,
Would be none but ours,
And though into the system of our unity,
The knowledge would seep,
Out of this constellation,
Just terror or death could come,
We wouldn’t care, in amour,
Necessity would tempt our vast brains,
Leaving just our blind emotions,
Viscerations, that are always,
Worth the fight.

woensdag 23 februari 2011

24

Je bent van hem afgescheurd,
Hij is een mank gedrocht,
Hij heeft geen reden, geen motief,
Hij leeft een arbitrair bestaan.
Hij is een leeggelopen baarmoederzak,
Hij is een huilende moeder,
Met haar dode kinderen aan haar voeten,
Het bloederige mes in haar scheve klauwen.
Hij is een genocidair,
Die nooit heeft willen weten,
Hoeveel hij er over de kling heeft gejaagd.
Hij is een hobbyclub,
Zonder boetseerklei.

Het is goed, nooit meer denken en niet dromen,
Het is goed, de absolute stilte,
en in de schaduwen liggen,
de zon boven en de koele schaduw van de bomen,
de zoutheid werd een rimpel en een zucht,
en we hebben alles overwonnen,
en eindelijk rusten we, de strijd is niet meer,
enkel de lauwheid van onze gekruiste armen,
enkel de zoete chemische extase in onze hoofden,
enkel het kalme rimpelloze water aan onze voeten.

De ruimte rondom het lichaam is leeg,
Het versnelt, roerloos zittend,
De blauwe toon van gedachten,
Het leven kwam uit een warme poel,
Met zoutig stilstaand water,
Ik zoek mijn schubben zorgvuldig uit,
Bind mijn benen samen, een amorfe staart,
En geef mijn denkvermogens aan de jeugd,
Op mijn buik in de branding wacht ik op,
De golven van het bevrijdende water,
En huilend naar de maan wast de maan mijn
Schuldig verzuimende lijf en handen.
De evolutie van de mens bereikt nieuwe hoogten,
Er ligt een lijk op het strand,
Laten we het verbranden.

maandag 21 februari 2011

Tripoli

The revolution spits and moans,
But they are not watching,
Obsessed by beauty,
Oblivious of the ugly faces,
They can only see their masturbation.

We are crossing fingers,
We are a heap of bodies,
Sighing in the brownish colors,
Desperately springing from,
Pissy yellow stinking corners,

The good are better, still
The damp get damper,
Entwined in the umbers,
Of the world ablaze,
Our bodies are not forever,
Our cries resonate into space,
And dart through emptiness,
Unheard by white people,
And other animals.

They will shoot us with their bang bang dummy guns,
The clowns and sillies, the dogmatic and the idiots,
Will violently rape our mouths and asses,
They will puke their bombs into our bellies,
Until we are all,
Pregnant with hatred.

We will all die,
And as our corpses vanish,
The world will not whisper,
Will not cry, not scream, not agonise,
Well, maybe,
No probably,
There will be some commercials,
And some loser,
In a fat land far away,
might write a poem,
About us,
Hooray.

That’s how the sad story goes,
Been going on for a long time,
But that’s just history,
What’s worse,
There are no omens,
For a happy ending.

vrijdag 18 februari 2011

Zombieparade

Ik glijd door de straten als een schaatser op een overjaarse schaatsbaan, de weg ligt open en doet me struikelen. Mijn voeten liggen open van het stappen, mijn tenen bloeden aan de randen, mijn handen jeuken van de kou, ik laat mijn neus maar lopen. Mijn korstige ogen steken en ik kan wel janken. Ik ben heel alleen in mijn stad. Het is vrijdagavond. De bars zitten vol en in de restaurants wordt er gegeten, zo gaat dat. Niemand denkt aan werken of aan zijn dromen najagen. Een voorlopige aanvaarding van de uitvreters, we spenderen alweer een weekend in de leegte.

Toen mijn moeder in oude dagen tegen me sprak zei ze vaak dat de mensen niet deugden. Ik vroeg me luidop af of dat ook voor haar van toepassing was, maar daar kon ze me geen antwoord op geven. In plaats daarvan begon ze te huilen. Kritische vragen verraden vaak een tekort aan affectie. Wie lief heeft aanvaardt. Zelfinzicht is ook een zeldzaam gegeven. De waarheid leek me genuanceerder dan dat ‘niet deugen’ waar zij over praatte.

De mensheid is een diep verbonden ras. Tussen het niets en onze levens gaapt een flinterdunne muur van de meest broze substantie. Mogelijk karton of piepschuim, ik weet het niet goed, ik ben niet technisch aangelegd. Dat voortdurende tegen het niets aangapen maakt ons tot smeerlappen en goden, tot helden en duivels, het drijft ons voort en geeft ons poeier, tot we creperen en omvallen en de leegte het licht in onze ogen uit doet doven. De eeuwigheid is voor altijd op je rug in de tropische oceaan drijven en naar de zon staren. Dat is ook geen leven. Maar het is wel leuk natuurlijk.

Ik kom thuis en schop mijn schoenen uit. Ik ga naar boven en stel verbaasd de leegheid van mijn bed vast. De spinnen houden feest aan de uiteinden van mijn matras. Er heeft hier al in eeuwen niemand meer geslapen. Het is een kale lege ruimte, een kadaver. Dat was ooit wel anders.

Ik streelde haar vingers en haar handen en liet mijn blikken op haar dijen rusten. Ze lachte en zei me dat ze wilde dat het nooit zou stoppen. Maar wat het precies was dat ze wilde laten persisteren kon ze niet zeggen. Ze was een mystica, beter met bewegingen en daden dan met taal en concepten. Ik legde mijn middenvinger op haar muis, en klikte erop. Ze kreunde en haar glimlach deed me opveren. We bedreven onze liefde in langdradige rukken van een onevenaarbare kalmte. Er was ons niets aan voortplanting gelegen. We lagen in een tijdloze immanente oceaan van directe liefde. Ik was tevreden.

Woorden hebben me nog nooit laten voelen wat ze met een aai klaar kon krijgen. Ik was een loopse hond in haar armen, we sloten ons voor dagen, voor weken op in mijn kamer. De ruimte was gevuld met gelach en zoenen en geschreeuw en zaad en tranen en met ons leven. Het was fucking geweldig.

Toen ze met me brak ben ik gestorven, op een bepaalde manier, zoals velen voor mij en velen die nog zouden komen, een groeiend legioen van dode levenden. Arme arme zielen. Toen het brak wou ik plots dat ik haar zwanger had gemaakt, dat iets onze vervreemding had kunnen overleven. De mensheid wordt uit armoede voortgezet.

De ruimte is leeg en het vale licht van de schemering van de februariavond valt op mijn kille nest. Ik ga op de rand van mijn bed zitten en neem mijn hoofd in mijn handen. Er is geen geest of god om me raad te geven. Ik wil huilen maar mijn kop zit zo dicht als een dichtgeschroeide biefstuk. De mensheid is een diep verbonden ras. We zijn bereid om elkaar dood te maken voor een brokje tijd, bereid om elkaar lief te hebben om de eeuwigheid te vinden. Bereid tot alles, en veroordeeld tot het niets.

Ik doe mijn jas weer aan en plof mijn schoenen rond mijn vermoorde voeten. Ik heb niets te zoeken thuis, het is er als een gemeubileerd kerkhof. Er wacht me een nacht vol kilte en de kans op warmte is zo goed als onbestaande. Maar we moeten het erop wagen, er is maar weinig tijd. In discotheken, in cafés en op pleinen van onze drukke steden, we zijn een brigade van gebroken harten. Kijk ons dansen, kijk ons bewegen, zie ons, vermaak jezelf met ons. Wij zijn de zombieparade.

zaterdag 12 februari 2011

Requiem voor Morel

Het is wellicht waar,
Het is niet de schuld,
Van je ukjes van kinderen,
Dat jij zo’n boosaardige trut was,
Maar moet je dan een martelaar worden
Gewoon omdat je bent gestorven?

Het moet zwaar zijn geweest,
En je hebt veel gevochten,
Maar hé,
In de NSDAP werd er ook gevochten,
En zes miljoen joden doden,
Is echt geen sinecure.

Het gaat niet om de strijd,
Maar om de richting waarin je hakt, en
Je hebt de oneindigheid niets gebracht,
Behalve haat en onverdraagzaamheid,
En ik hoop,
Vergeef me mijn theologisch simplisme,
Dat we op een dag,
Samen mogen branden.

Tot dan,
Zal ik je gedenken,
Als een middelmatig wijf,
De vijand van goede, brave mensen,
Door jou tot speelballen gemaakt,
Een ideologische domkop,
Een hardnekkige schandvlek
Van ‘ons’ Vlaanderen,
Een vrouw, inderdaad,
Die toevallig kanker kreeg,
En vrij luizig doodging.
Ocharme.
Zal ik dan maar janken?

vrijdag 11 februari 2011

Liefde is een kanker, vandaag.

Mijn deltagolven ruisen rimpelen dreinend,
Schreeuwend en snikkend, je bent misvormd,
Je neusloze gezicht onder je oeverloze ogen,
Je koude kop die ik eens zoende en eerde,
Ik zal je met een beitel of een hamer verfraaien,
Vertrouw mijn grijns, mijn immobiele mondhoeken,
Streel mijn grijpgrage pingels,
Dans in mijn klauwen,
Kwaadaardigheid komt altijd ongelegen,
Je kan mijn malevolentie vertrouwen,
Vergiffenis is het werktuig van zwakke dwazen.

Lillend en zout,
De dagen verglijden als tranen,
Ik verlang naar je zachte wangen,
En naar je kut, om in te knijpen,
Nooit, nooit was er een mysterie,
Altijd was alles al begrepen,
Onze poëzie voor zwarte dagen,
Een komedie ondergedompeld in tragiek,
Een geschenk dat stak en deed braken.

Leef nog even, adem, vuur je electronen,
IJdelheid van vooruitgang en beterschap,
Mijn coördinaten zijn stationair,
Een hypostase van niets speciaals,
Natuurwetten buigen noch sneven,
Plantaardig is mijn leven,
Bevlekt is mijn ondergoed,
Het is grappig, echt,
en zoet.

maandag 7 februari 2011

All ye western boys.

I ate with the scoundrels,
Ingesting my tubeless food,
The inverse of being ill equipped,
Even, an evisceration of feeling
Not so good.
A beast inquired,
“What will you rape,
Once we plunder and pillage,
The opal gates of Iznik,
And ravage,
The walls of Antakya.
Do you favour brunettes,
Pale and slender,
Moaning and squirming,
Silently hating,
Through you violent acts.
Or,
Perhaps a big titted negroe,
Passionate,
Roaring at your pecker,
Spitting in your face,
Cursing still,
As you slit her throat.”
I marveled at his question,
The mind is a serene locution,
That rules the body,
No violence had been in my head,
Until he quacked it there,
I spat.
“I am a holy man of a sacred gender,
Rape interests me not,
It’s salvation I seek,
In no woman’s cunt,
This can be found.”
Silence pervaded our diner,
Until,
One chuckled,
And soon,
They roared with laughter.
“Good chap,
You are still young,
And a holy man you might be,
But first of all,
You’re a virgin boy.
And you know nothing
Of cunts,
And less still of violence.”
The light quickly faded,
And as we grew fatigued,
I lost consciousness,
Under foreign Asian skies,
and dreamt of my mother.

zondag 6 februari 2011

Op het einde, opgedragen.

Heb je gedronken aan de bron van Sodom,
Het schreeuwende water in je opgenomen,
Heb je je lichaam belast met zonde,
Ben je duizenden kilo’s zwaarder geworden.

Het zijn die hoeren die ik met me meedraag,
Al die liefde van me weggenomen,
Hun verrotte vormen schreeuwen in mijn dromen,
Ik kan hun blijheid overal ruiken,
Hun viskutten aan je handen,
Je vingers zijn besmet.

Ik ben een elektronenwolk,
Verberg je gezichtsloze warme schaamte,
In mijn centrumloos gezicht.
Ik heb geen kracht om los te breken,
En ik weet niet wie ik ben of hoe snel ik ga.

Een burcht van melk en honing,
Een vel over een schedel,
Een gebroken schepsel alleen met spiegels,
Beter niets, dan op je wachten
En het verbreiden van deze smarten.

Elke sobere trouw heeft enkele regels,
In kwaadaardigheid,
Heeft onze uithouding,
Veel aan neuken,
Je onderste uitsteken,
Als lelijke tijden in je draaien.