vrijdag 23 december 2011

Lied voor het klootjesvolk.

Vaar weg, oh land van nu,
Myopisch en te laat,
Voor een serum van lenteplanten,
Waar fytotherapie,
En hondenschokken niet baten,
Serf;
Zwak, zwart geketend, bezwaard door vliegen,
Monden vol zweren en perjuraties,
Verstoor eens iets eeuwigs,
Maak iets helemaal kapot,
Voor één keer in je leven,
Win, en ga voor altijd gratis eten.
Staak de arbeid, ga werken voor vroeger,
Vergeet de toekomst,
Je hebt er geen,
In de trog zit nog wat voeder,
Je mag het hebben,
Wees lijk op straat, of leef nog wat langer,
Konijnen kunnen bezitten, maar geen stro,
Je moet alles één keer meegemaakt hebben,
Dat is een plicht, een taak en een groot geel,
Zoutvat vol lichaamsdelen van een kikker.
Je gele tanden in je mond,
Je laat je moeder niet in de steek,
Maar wat kan je haar ook baten,
Ledenmaatloos, lelijk, lomp en te lang van duur,
Redundant lid van een ras zonder houdbaarheidsdatum.
Het is huilen en snoepen,
Halfgare koe zonder vorm,
Suiker en kleurstof, E vierhonderd en zeven,
Compendium van schrale bewijzen,
Geen dag ouder dan 1066, geen tel verder,
Ontkenning van progressie en welbehagen,
Stationair ontploffend naar alle kanten,
Disfigurerende scherven uit lompen geboren,
Violente pracht van dwaze zinnen,
En nooit begrepen leuzen en concepten,
Uit de schoot van radiogolven en mondiale webben,
Oprukkend uit de baarmoeder van plastieken factorijen,
Walvissen van rondspattende hersenen en genade,
Deel en pakje van het oude humanisme,
Voorts uit haat, voorts uit onverschil,
Bloeddorst van chocomelk en cultuurloze kabouterbreinen,
Geen clash van ideeën maar van gepiegel en geneut,
De voorhistorie komt terug en hoe,
De Apocalyps van in je luie zetel,
Bommen uit de lucht vallen door de schermen heen,
En proeven daar een cuisson van ingewanden,
Klik, boem, U hebt 0 vrienden.
Oost en west en Noord en Zuid, eindelijk samen,
Geen trendy fashion, geen taal, geen emotie,
Geen realiteit, geen simulacrum, geen perceptie.
Een ouwe fabel, mythe van de mensheid,
Als stukken gehakt te worden uitgescheten,
Door Gods ingewanden,
En de gewelddadige dood van alle onderscheid,
Door uitroeiing wordt het broederschap geboren,
De caster met de rimpels om zijn hoeken,
en zijn veel te gestreken keurig pak,
micro en lijzig sardonisch lispen,
"Eigenlijk is dat vals spelen".
Gelach.

Om maar iets te zeggen: vroeger was ik veel gelukkiger.

Met een licht gevoel van koppijn denk ik,
Steeds maar mijn gedachten kapot,
En langs de sluipwegen van de rede
Gaat het gevoel me met iets bots te lijf,
En alles van waarde wordt verbrijzeld.

Er zaten ooit,
Zestien zielen in een necrologisch pact,
Waar Daan en Riet in een trein zaten,
En met de taal als waanzinnigen,
Door hun hoofden daverden,
Dat begin was het einde,
Van het lichtvoetig zuigen aan donkerroze tepels.
Door te veel massa tot zwarte gaten verworden,
Werd het punt van geen ontsnapping ingezet,
Kromme vingers, scheve ruggen, immobiele schele ogen.

Zo die ene daar zei,
“Bevrijd u met het woord,
Gij pover existerend wezen,
Maak uzelf toch vrij.”
Kan ik toch wel vrijlijk conjecteren,
Dat hij in zijn armoire,
Geen dansschoenen liggen had.

zaterdag 10 december 2011

Am

Rietwaarts zijg ik uit het warme water en,
De einder ligt als het verleden in mijn handen,
En over de dijk wonen al die mensen,
Die me ooit van dichtbij kenden.

Fietsen rijden van hier naar daar,
En de schorre waait en weent,
En de veerman heeft een boot,
Om naast de brug te varen.

Ik ben hier mijn leven al teruggekomen,
En het woord thuis klemt in mijn mond,
En ik heb hier nog steeds niets verloren,
Dat ik ooit nog hoop terug te vinden.

Nieuwssjabloon 1: HLN

10 december - Gehucht.

In het Oost-Vlaamse Gehucht heeft een marginale aap van het klootjesvolk naar verluidt iets gedaan dat een andere marginale aap van het klootjesvolk erg vermakelijk zal vinden om te lezen, vandaar dit schrijven. Het was iets met seks, geweld en/of grof geld en het toont zowat aan dat een bepaalde sectie van het klootjesvolk inferieurder is dan een andere sectie van het klootjesvolk, ofte de lezer. We vroegen aan één of andere oetlul wat er moest gedaan worden, maar hij wist het niet echt, want onze vraag was sowieso ook al een pseudoprobleem. We hebben dan maar de moeder/vrouw/dochter van de marginale aap gevraagd om te reageren maar ze was enorm geëmotioneerd, wat onze klotelezers alweer erg leuk zullen vinden. We beëindigen deze kolder met één of andere obscure en vaag moraliserende verwijzing naar één of andere overheidsinstantie en/of de politie over hoe zij de dingen toch wel een beetje beter hadden kunnen aanpakken, eigenlijk, feitelijk. Deze journalist krijgt een compliment van zijn hoofdredacteur, de wereld is perfect.(FD)

woensdag 7 december 2011

Punt.

Ik weet niet meer waar ik heen ga
Of waarvandaan ik kom,
Ik weet niet meer hoe ik moet overleven,
In deze vier en nog wat dimensies,
Vol met domme dwaze imbecielen,
En ik één van hen.

zaterdag 19 november 2011

Een onvolledig filosofisch systeem. (Ofte: Dood van Prehensie, kip.)

Na een vluchtende beweging, bedoeld om alle menselijke warmte die me verstikte ongedaan te maken, vond ik een veilige thuis voor mijn acht kippen. Ik had hun namen met liefde gekozen en ik was op de boerenbuiten gaan wonen. Ik woonde in een witgeverfd, er niet onaardig uitziend huis met gele blaffeturen en zo nu en dan kreeg ik bezoek van de mensen uit het dorp. Ik serveerde hen thee en vertelde hen wat de namen van de kippen waren. Ik vertelde hun namen voor het eerst tegen de dorpsslager, een kortharige dikke man met de naam “meneer Frottigny”, omdat hij de eerste bezoeker was van mijn simpele ranch op het Vlaamse hinterland. Ik zei:
“Ze heten Actualiteit, Prehensie, Nexus, Subject, Eeuwigheid, Propositie, Multipliciteit en Contrast. Samen vormen ze een systeem, en als één van hen dood zou gaan, dan zou het een onvolledig systeem zijn.”
Ik vertelde het en gaf geen verdere uitleg en stond daar maar wat te staren met een gedetermineerd gezicht. Meneer Frottigny zweeg ook even en vroeg me na een tijdje waarom ik acht kippen had, maar dat wist ik niet, en toen vroeg hij me of ik ook een lievelingskip had. “Frottigny”, zei ik, en dat bracht hem aan het lachen. Ik geloof dat we zeer goede vrienden werden, die dag. Hij kwam bij me kaarten en we praatten over het leven en, veel belangrijker, over de dood. Er kwam niets naar buiten dat niet uit mezelf kwam, omdat ik geen televisie had, en ook geen radio, internet of prentenboeken. In mijn kast stond alleen het verzamelde werk van Giordano Bruno en een boek over brownies maken. Meneer Frottigny woonde alleen in zijn slagerij in het centrum van het dorp.
“Sinds mijn vrouw gestorven is heb ik niets meer om voor te leven.”
Hij zweeg een moment en staarde naar de voorbijglijdende witte massa’s in het blauwe zwerk buiten.
“Maar ik heb des te meer om over na te denken. Zoals dat gaat.”
Hij vertelde me dat als hij ook maar voor een moment zijn biefstukken als ooit levende wezens zou gaan beschouwen dat hij dan onmiddellijk gek zou worden. Maar hij wist de werkelijkheid op een afstand te houden, met een mentale baseballknuppel voor zich uit zwaaiend als alles te zwaar werd en ze dreigden binnen te komen. Hij behield zijn mentale gezondheid, maar hij wist niet hoelang hij het vol zou houden, dat evenwicht, en of het wel zin had. Hij at sinds de dood van zijn vrouw geen vlees meer, het herinnerde hem allemaal te veel aan de sterfelijkheid en aan de wrede kortheid van het bestaan.
“Ik ben een oude, dikke, vegetarische slager”
Zijn lip bibberde en zijn ogen werden nog iets meer wateriger dan ze al waren geweest. Ik vroeg hem of hij een eitje wilde eten, maar hij at ook al geen eieren meer. We zaten enkele uren in de donkere woonkamer van mijn hoeve en dronken graanjenever. Er werd niet veel gesproken. Ik vroeg hem hoe zijn vrouw heette, maar hij zei dat hij geen interesse had in geschiedenis en dat het geen zin had om erover te spreken. Enkele uren later verliet hij me.
Ik lag die nacht in mijn met eikenhouten timmerwerk in elkaar gewrochte bed te denken aan de slaap, en aan hoe die me ontliep. Ik vroeg me af of ik mijn kippen in de slaapkamer kon laten wonen, alsof ik een van alles vervreemde redneck in het zuiden van de Verenigde Staten was. Maar ik vreesde ook dat een filosofisch systeem, ook al dreigde het elk moment onvolledig te worden, geen goede invloed zou hebben op mijn al onrustige nachtgemoed, dus ik zag er maar van af. Bovendien was ik uiterst allergisch aan de beesten en bezorgde hun nabijheid me een ademnood die ik voorheen alleen metaforisch had gekend uit sentimentele liefdespoëzie en stationromannetjes. Ik had geen klaar beeld van wat er zoal goed en zoal slecht was in het leven van de mens, op een algemeen niveau gesproken, maar ik wist dat ik persoonlijk niet zo gesteld was op vreselijk lijden. Doorheen de met genot en hedonisme gevulde jaren van mijn vroege jeugd was ik mijn focus op genietingen als drank, vrouwen en overdadig vette spijzen verloren en probeerde ik gewoonweg om zo weinig mogelijk af te zien. Dat scheen de centrale evolutie in mijn leven tot dat punt geweest te zijn, maar ik begreep er niet veel van. Misschien dat ik naarmate mijn gezondheid verslechterde, het lijden frequenter werd, zoals het ongetwijfeld zou worden, nog iets anders belangrijk zou beginnen te vinden. Ik kon niet bedenken wat dat dan wel kon zijn.
De volgende ochtend stond ik aan de ren van het kippenhok te kijken naar de scharrelende activiteiten van mijn beesten, en ik bedacht dat ik geen liefde voor hen voelde, maar evengoed geen haat. Het was voldoende om ze in leven te houden. Meneer Frottigny kwam me met een slenterpas tegemoet op het zandpad van een honderdtal meter lang. Op honderd meter afstand riep hij iets, maar ik verstond hem niet. Op vijftig meter afstand riep hij nog eens, maar ik verstond hem nog steeds niet, en ik zag aan zijn gezicht dat hij er opgewonden uit zag. Hij had een bijl bij zich.
Toen hij bij me kwam, lichtte hij kortweg het hoofddeksel van zijn hoofd en vroeg hij me hoe het met me ging. Ik vroeg hem waarom hij een bijl droeg. Hij zei me dat hij een kip voor me wilde slachten, als ik dat goed vond. De vraag verraste me en ik zei hem dat ik erover na moest denken. Hij zei:
“Dat is goed, ik kom morgen terug met mijn bijl en dan vertel je het maar.”
Ik nodigde hem uit in het huis en we zaten een tijd in semiroerloze suspensie rond de tafel jenever te drinken. Hij legde me uit dat er weldra een pensenkermis zou zijn, en dat dit evenement het hoogtepunt van het dorpelijke sociale leven vormde. Ik knikte, want ik wist alles van het dorp en van sociale gebeurens daaromtrent. Ik had er namelijk ooit een boek over gelezen.
In de valavond verliet hij mijn boerderij. Ik keek hem na terwijl hij met zijn bijl over zijn schouder geslingerd achter de einder verdween. Ik ging voor de spiegel in mijn hal staan en bedacht of ik ooit zo’n lichaam als de slager zou krijgen. Ik was vrij slank, maar misschien zou mijn lichaamsbouw door ziekte, medicatie of verwaarlozing veranderen. Dat moest dan maar, niets aan te doen. Ik at een portie groentensoep, ging de kippen nog wat maïs geven en probeerde te slapen.
In mijn bed vatte ik het plan op om Prehensie te slachten. Het zou een symbolische dood worden, al wist ik niet zo goed voor wat de slachting een symbool zou hoeven te zijn, of zelfs zou kunnen zijn. Aangezien ik krant, televisie noch modernere communicatiemiddelen bezat wist ik absoluut niet waartegen ik zou moeten protesteren, of welke maatschappelijke relevantie de dood van een kip, al was ze dan ook een filosofisch concept, zou kunnen dienen. Het zou een puur persoonlijk symbool moeten zijn, als een ouwe vrouw die haar wc-papier bekijkt nadat ze gekakt heeft, omdat haar overleden man dat ook altijd deed. Maar de kip had geen emotionele waarde voor me, en ik voelde niets bij haar dood, behalve de algemene en vage beklemming die ik altijd voelde als ik aan het einde van het leven dacht. Ik dacht aan de onkenbare zware beklemming van het onvoelbare einde van mijn korte bestaan en ik voelde me ontzettend angstig. De angst verdween toen ik mijn dogma voor de komende dag opstelde. De kip zou moeten sterven, dat was een zekerheid, en er was niets dat ik eraan kon doen, behalve het zelf te doen, zelf de bijl te vatten en de fatale slag toe te dienen.
Toen Meneer Frottigny de volgende dag met zijn bijl op zijn schouder mijn zandpad betrad stond ik hem aan de veranda op te wachten. Toen hij zo’n honderdvijftig meter van me was, riep hij iets naar me, maar ik verstond niet wat hij zei. Toen hij tot bij mij was aangekomen schudde hij mijn hand en ik zei hem dat ik de kip wilde slachten. Hij zei dat hij het al wist en dat het exact vijf jaar geleden was dat zijn vrouw gestorven was aan een gewelddadig groeiende vleesmassa in haar hersenen. Ik zei dat het toeval was, en hij knikte, en toen zei ik:
“Ik wil de kip wel zelf doden.”
Hij weigerde eerst om in te gaan op mijn verzoek, met de verklaring dat een kip slachten wel wat moeite en vaardigheid kostte, en dat het beter was om hem het te laten doen, maar toen ik aandrong en hem duidelijk maakte hoe belangrijk het voor me was zei hij dat het goed was en gaf hij me de bijl.
We wandelden naar de kippenren en ik wees Prehensie voor hem aan, te midden van zeven bijna identieke beesten. Hij vroeg me of ik zeker was of het Prehensie was. Ik haalde mijn schouders op:
“De namen wisselen, zelfs als de kippen blijven. Als er een kip minder is zal er een naam minder zijn. Het wezen Prehensie is al gestorven, ook al leeft haar vorm dan nog.”
Hij nam haar poten vast, en trok haar lichaam van de grond de lucht in, en hoewel ze even hevig met haar vleugels fladderde en naar zijn vingers trachtte te pikken, hervond ze al vlug haar rust. Ze had de bedreiging die de mens kon zijn nog nooit aan den lijve ondervonden, en had dus geen reden om onrustig te zijn. Toen Meneer Frottigny haar nek op het kapblok achter de hoeve legde, geloof ik dat ze haar lot wel voelde en bezeten door een wilde drang om te leven begon ze als een gek te fladderen en heen en weer te wroeten. Ik hief mijn bijl hoog op en Meneer Frottigny verstevigde zijn greep rond haar bovenlichaam. Ik sloeg en raakte haar onvolledig en te veel naar de zijkant waardoor ik haar hoofd half in tweeën kliefde en achter haar snavel bleef steken. Half onthoofd begon het dier nog harder te stuiptrekken.
“Sla nog een keer”, schreeuwde meneer Frottigny, “en nu iets nauwkeuriger.”
Ik sloeg nog eens en raakte haar exact op de zijkant van haar nek, waardoor haar kop loskwam van haar lichaam. Meneer Frottigny liet het lichaam los en het deed nog een paar uitzinnige rondjes op het erf. Na een minuut of twee zeeg het kreng licht stuiptrekkend op het zand neer.
Ik gaf de van het bloed druipende bijl aan Meneer Frottigny en stapte er met hem heen. We bogen ons over de kip die Prehensie heette. Hij legde zijn hand op mijn schouder en vroeg me of ze al erg oud was. Ik schudde mijn hoofd en zei:
“Het was gewoon haar tijd.”
Meneer Frottigny lachte en knikte en keek me aan. Hij vroeg me of ik haar op zou eten en of ik wilde dat hij haar voor me klaarmaakte. Ik vertelde hem dat ik ook geen vlees at, net zoals hij, en dat ik haar zou begraven. Hij knikte. We lieten de kip liggen en gingen aan de tafel zitten om jenever te drinken. We dronken drie kleine glaasjes graanjenever en hij zei:
“Ze heette Jenny. En ze is de enige vrouw die ik ooit gekend heb.”
Ik vroeg hem of ze al erg oud was en hij schudde zijn hoofd. Hij zei:
“Ik geloof het niet”
Daarna stond hij op en ging hij terug naar zijn slagerij.
Ik nam een spade, maakte een gat in de grond en wierp het kadaver van Prehensie erin. Ik deed het gat dicht, stapte weer naar de hoeve, en ging in mijn bed liggen om een nacht verkwikkende rust te nemen. Het leven op het platteland bleek al gauw even onnozel, banaal en belachelijk als dat in de stad, maar ik wist de illusie van een vermenigvuldiging van zin nog even vol te houden.

donderdag 17 november 2011

Slaapwel Simulacrum.

Wie kan haar nog verdenken
Van onechtheid in haar romp en leden,
Een inzakkende roze pudding,
Bedekt met dierenferomonen,
En sap en geil en dwaze, dwaze fratsen.
Blanke beren brommen botte leuzen.
Ze zegt zachtjes,
Met haar tong tussen haar tanden:
“Woede is een krokodil in je hersenen.”
Ze briest en praat door haar kop,
Die hol voelt als een kathodebuis,
En haar ogen verkopen kartonnen dromen.
Ze zegt:
“Het doet godverdomme pijn, pappie.”
Of:
“Hahahaha.”
Tegen de schimmen in het lege huis,
Maar paps is weg of dood,
Aan polio of softwarescams bezweken,
Of door alcoholboeren uitgemolken,
En er valt niet zoveel te lachen,
Althans niet voor gelegenheidshumanisten.
Ze is alleen, het is half tien, en
In de lauwe warmte, met kwetterende vogels,
Wanneer de liefde schitterend is,
En alles mooi is, en hoop fladdert,
Als een vlinder of als wat dan ook,
Voor vrolijkere zielen,
Trala fucking la,
Brandt het gif een gat in de WC-pot,
En zuigt de leegte haar restanten op,
En zelfs een zompig ontbindend lijk onder de zoden,
Heeft wel betere dagen.

donderdag 20 oktober 2011

Vernon

Vernon, je loopt mijn shit echt op te fucken,
Omdat je na onze tijden van bevroren pizza en online war,
Weer in het heimatlige Duitsland zit te plukken,
Aan je ouwe katholieke en muffe heremietenhaar.
En je, jezelf ondanks, toch zoals je vader bent geworden,
Je zei, schuimbekkend uit je mondhoeken,
Of toch een beetje woest,
Misschien is dat ook wel overdreven,
Maar je was pissed als een emmer,
“China is een salonfähige dictatuur,
Het proletariaat heeft er niets in de soep te brokken,
Ze hebben niets,
Behalve de keuze om te sterven,
Als ze het allemaal te zwaar vinden,
En dan nog moeten ze eerst,
Achtenveertig formulieren invullen,
Maar onze intellectuelen, och,
Die vinden het reuze,
China, wat een land, hoera,
Oke dan, akkoord,
Als je er niet hoeft te wonen,
Het heeft mooie tempels.”
Vernon, wat was ik met je statements,
Je verdronken ogen vol politieke leuzen,
Je kon altijd het luidste roepen,
Was ook de scherpste van de bende,
Er moest geen halfdoorbakken linke hipperd zonder argumenten,
Geloven dat hij zijn bek open kon trekken, of oreren,
Voor een altijd lege kerk,
Want je sloeg al zijn coole tanden in,
Dialectisch dan, en metaforisch ook,
Maar hij bloedde er daarom niet minder om,
Je had alles, was mijn favoriete nihil dat niets rond zich maakte,
Voor je een godverdomd mysticus werd,
En op jezelf ligt te sterven,
Met tranen in je ogen,
van "oh boe hoe hoe, wat is God toch machtig,
ik denk dat hij net in mijn reet is klaargekomen."
Toen je, schreeuwend naar de rijken met hun bergen,
En zat en murmelend en met brakend gemoed,
De gal over de wereld spoot, maar de goedheid bezong,
“We hebben niet minder tragiek nodig maar meer.”
Was je een mens onder niet-zo-mensen,
En bijna-beesten meestal, vooral op vrijdag,
Als het werken was afgelopen, en ze allemaal tegelijk,
In je werkloze rijk binnenstroomden, en je,
Bommend en brommend, lelijk en grijs met je armen op de bar,
Een verfomfaaide presse papier, een zwaarwegend mens,
Kapotgedrukt onder zijn eigen massa,
Zei,
“Het is niet omdat het leven farsicaal is,
Als een grote domme grap,
Dat je voor niets of niemand nog ontzag moet hebben,
Of je verschoond bent van het kosmische plan,
Dat slechts uit één woord bestaat.”
En als er één iemand was die naar je luisterde,
En je wijsheid door je voddig vel heen zag,
En vroeg welk woord, dan zei je,
“Als je daar godverdomme naar moet vragen,
Dan ben je het niet waard dat ik het je vertel.”
Laten we maar niet denken,
Aan wat je bent geworden,
Of de lust bekruipt me nog om naar je toe te komen,
Met de slee, de paardentram of desnoods zelfs vliegend,
En nu ook zelf alle tanden uit je bek te meppen,
Jij ongelofelijk hypocriete zeikerd.

zaterdag 15 oktober 2011

The 3 poets of the revolution, and the aftermath of the not so glorious things that followed it.

Don Rilobago was the first one,
The one we got to know and love,
Because of CNN and FOX and Al Jazeera,
Before we killed them all,
Those pesky journalist bastards,
Those slaves of the old and obsolete system,
Who gave us so much entertainment,
And never got anything in return,
Except big cash, some respect perhoops and,
In the end,
The removal of their guts,
And hooks in their asses and bullets in their brains,
If they were lucky.

We had come to know the Don, the first one,
For characteristically wielding his mighty axe,
Which he held to be a pen,
Which it really wasn’t,
Since pens are perhaps able to cause nasty wounds,
Limited, but not exclusive, by writing with them,
But surely can’t sever heads,
Not really they can’t,
Though of this we are not really sure.

Allegedly the Don was sitting,
On his couch, and holding on to the misses,
It was one misty November evening,
In the year 2000 and seven,
Snug and cozy and all that shit,
Feeling nothing but retarded and obese,
When disaster snuck in,
The gardener planted in his cortex,
The seeds of this so called revolution,
Malcontentestism, le mal du siècle,
Ennui and a tad of great great anger,
And they settled firmly in his head,
Causing his eyeballs to slightly pop,
Making him look like a lunatic or a beaver,
He hollered:
“No more, this plastic life,
Go get my weapon, wife!”
He yelled some more and soon left,
To be next seen again,
On the barricades,
Enraged, entranced and tearing it all down,
Not much unlike a rabid clown,
But crying.

Messieur Le Freug was the next,
The Frenchman,
Denouncing country and humanism,
Which really left him nothing,
But violence.
We loved him,
For the unholy, uncompromising, herolike bombing,
Of all things holy in the sacred congregation of
Mcdonaldism, Applianity and Nikesneakery,
Making heads and bodies explode as he trod forth,
He pointed out to his brethren,
Revolutionary scum of impure breeding:
“No one is to be regarded as innocent,
As long as they are stuffing their faces, still,
Breathing and decorating their bodies,
with the object fetishes, the goddaring symbols,
Of a criminal and unhappily crumbling system,
Let us annihilate them all, without shedding
Redundant and wasteful tears,
Salt water better spent,
On the inside of our heads,
Better yet,
Let us kill them all, smiling!”
So kaboom!
Went the so called innocent,
Losing their organs in the process,
Of exploding and combusting,
But not to worry,
For a just cause they fought.
They even had a slogan,
But it soon got lost, unfortunately.

The third one (of the poets) yelled:
“Hang them by their necks,
Lynch their children and rape their wives!”
Him, awoken in bloodlust, our last scribe and murderer,
The most wretched one of the mighty three,
In this revolution that came from nothingness
And ended nowhere,
We cannot even name,
For centuries to come,
Grand and magnificent his legacy will be,
And of extremely poor esthetics.

Very swiftly he died,
In a storm of stabs and curses,
Squashed and squeezed,
Like a rather dangerous dung beetle.

On his grave they wrote, in simple English,
“He sure killed a lot of people,
For the cause,
And achieved nothing,
Which is just as much as any of us,
But at least he tried.”
This is what beauty has come to,
A grim and compact and primitive thing,
They finally killed that ugly freak,
Called postmodernism,
Though some deny it.

Now in this world without brands, enterprises or banks,
Nor hope and love, nor security and things like that,
I cannot remember sleeping well for one single night,
Even when it has been fifteen years,
(Has it? Who still has the courage to keep track of these things?)
But oh well, in the past we all paid a little for progress,
Or so we thought, because the truth was hidden,
And it turned we hadn’t progressed at all,
Glorious, however, was our self-deception.
Now,
The criminally insane have finally come out of their closets,
No more are they wearing banker suits,
And we are free, it is true, although,
The truth we have gained seems limp,
In this arid wasteland, in the abyss of all of our past ventures,
Here, we failed in all our endeavors,
We have lost nearly everything,
Not because we fought,
But because we fought too late,
And hopelessly.

donderdag 6 oktober 2011

“De nieuwe I-phone gaat echt superwijs zijn” – Interview met God de vader.


Hij heeft het de laatste tijd superdruk, maar hij wilde toch even een gesprekje met ons voeren, op voorwaarde dat het alleen over zijn lievelingsgadget zou gaan. God is een fan van Apple van het eerste uur en een fervent I-pod-mac-phone-gebruiker.


Wat sprak u eigenlijk aan in de I-phone, toen u er het eerst over hoorde?


God, Allah de Almachtige Vader Inshallah
: Ik denk dat het vooral de gebruiksvriendelijkheid en de mogelijkheid tot het implementeren van allerlei applicaties moeten geweest zijn die me zo aanspraken. En het feit dat hij er retegaaf uitziet, natuurlijk. [lacht]


Wat is uw favoriete applicatie?



GADAVI
: Oh, ik heb er massa’s, veel games, ik hou wel van strategische dingen, maar ook meer werkgerichte toepassingen. Een leuke is bijvoorbeeld deze ‘death clock’ die op basis van een paar gegevens uitrekent wanneer je gaat sterven. Ik gebruik het Grote Boek niet meer sinds ik een I-phone heb. Ik gebruik mijn telefoon ook als MP3-speler.


Hebt u Steve Jobs al ontmoet?


GADAVI: Steve konden we helaas niet toelaten, hierboven, maar ik heb afgesproken om hem te ontmoeten volgende week. Hij wilde met me praten over iets revolutionairs dat de toekomst van de digitale communicatie voorgoed zou veranderen.


Waar zal het gesprek dan over gaan?


GADAVI: Wel, ik wil hem eerst een handtekening vragen voor mijn zoons Isa en Mo, maar dan gaan we over zaken praten. [zwijgt enigmatisch, en diep, diep als de diepste donkere bodem van de oceaan]


Komaan… wij kunnen zwijgen.


GADAVI: Ik wil niet uit de familie gestoten worden.


De familie?


GADAVI: Ja, de Apple familie. Ik zou het niet overleven denk ik.


Maar u ben tijdloos en onsterfelijk!


GADAVI: Misschien wel, maar wat is de eeuwigheid zonder sociale media en games? [zwijgt, maar barst dan enthousiast uit] Nou goed, een klein tipje van de sluier kan geen kwaad! Er komt een celestial edition I-phone aan! Een speciaal apparaat toebesneden op de noden van hemelse wezens!


Een A-phone? Een Angel Phone?


GADAVI: Precies zo! Ik kan er nog niet veel over zeggen! Maar de nieuwe I-phone gaat echt superwijs zijn!


Welke noden hebben engelen zoal? Ze zijn toch ook onsterfelijk en immaterieel?


GADAVI: Wel, er komen nogal veel applicaties die te maken hebben met gouden lepels en rijstpap eten. Er komt ook een aureoolmanager en een wingtrainer. Verder denken we ook aan een soort van zielenmeter met muziek. [wordt nu echt heel enthousiast] Het geniale aan de technologie hier in de hemel is dat je geen rekening moet houden met de wetten van de fysica. Hier geldt alleen de metafysica. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat de nieuwe I-phone oneindige bandbreedte gaat hebben voor internet en phoning, wel tot Hilbert-G! We kunnen de I-phone ook in het brein implementeren en er gladiolen uit laten groeien. En dat allemaal voor een luttele 700 euro!

U bent duidelijk heel enthousiast. Hoe zit het eigenlijk met de problemen op aarde, hebt u daar nog aandacht voor? Er moeten wel heel veel gebeden naar u komen, in deze tijd van crisis?


GADAVI: [zucht] De echte wereld is zo 2007 wetewel? Ik vind de virtuele wereld veel boeiender, veel weidser en veel beloftevoller. Nu Steve niet meer onder de levenden is zie ik eigenlijk geen reden meer om de schepping nog lang voort te laten bestaan.


Komt het einde der tijden er dan aan?


GADAVI: Het is te zien, als ik het op een leuke manier aan kan pakken wel, anders laat ik het nog een tijdje doorgaan. Het einde der tijden organiseren kan heel vermoeiend zijn. Ik ga eerlijk zijn, ik ben redelijk depressief geweest, de afgelopen honderd en wat jaar, ik heb de dingen wat laten slabakken. Maar, misschien kan Steve wel een soort van Apocalyps applicatie laten ontwikkelen of zo. Ik ga het hem zeker eens vragen, en ALS het kan dan is het zo goed als zeker dat ik de wereld laat overstromen/kapotbranden, of nog iets veel coolers. Wie weet? The sky is the limit in de hemel! Dat is het leuke aan deze tijden, alles blijft hetzelfde, dezelfde shit als altijd, maar het ziet er zoveel wijzer uit, it's the recombination into total wickedness and we are living in the age of infinite coolness. Woord!

maandag 3 oktober 2011

"Noemt u me maar Willy" - Interview met professor Graagzat


Recent onderzoek van de universiteit van Eksaarde, de zogenaamde Eksenschool, heeft uitgewezen dat er een direct verband tussen het veelvuldig eten van frikandellen en obesitas bestaat. In de studie wordt er aan de hand van een aantal zeer frappante cases uit de Belgische politieke wereld, met als best gekende casussen Bart De Wever en Siegfried Bracke, verder ook geïnfereerd dat een sterke wil soms tot onverwachte vraatzuchtige gevolgen kan leiden. Frank zocht voor u professor Wilhelm Graagzat op en voelde hem aan de vettige tand.

Wij hebben altijd gedacht dat dikke mensen een klierprobleem hadden en dat er hen dus niets te verwijten viel, maar met deze studie veegt u deze hypothese dus van de baan?


PG: Oh, we hebben ze wel degelijk heel veel te verwijten hoor, die "onschuldige" dikke mensen. Na een uitgebreide empirische studie en een degelijk statistisch onderzoek, ik ga u de precieze wetenschappelijke details natuurlijk onthouden, is er een heel interessante conclusie uit de bus gekomen: doorsnee genomen eten dikke mensen meer dan dunne mensen. Wat meer is: ze eten ook veel ongezondere voeding dan dunne mensen, met meer verzadigde lipiden en koolhydraten. Ze eten bijvoorbeeld zeer veel frikandellen, die ze haast zonder kauwen in hun ‘bek’ hengsten, als u het me verschoont dat ik me zo zoölogisch uitdruk. Ze lopen ook trager.

Trager?

PG: Na een extensief vergelijkend onderzoek met controlegroepen is gebleken dat dikke mensen echt wel trager lopen dan dunne mensen, doorsnee gezien dan. In lipido inertium est!

Hoe komt dat volgens u?

PG: Het is altijd gevaarlijk om te prematuur causale modellen op te stellen gebaseerd op een handvol gegevens maar ik zou toch wel willen opperen dat het waarschijnlijk komt omdat ze vreselijk lui zijn. Daar komt nog eens bij dat ze vaak uren in de wind stinken, waardoor het voor de medemens die gewoon een beetje van de natuur wil genieten of een stadswandeling wil maken zaak is om nog sneller te gaan stappen. Het is een perpetuum mobile, ziet u?

Ik stel hier de vragen. Hoe bent u eigenlijk bij Bart De Wever uitgekomen, professor Graagzat?

PG: Zegt u maar Willy, hoor.

Oke, Willy?

PG: Professor Willy, graag.

Goed, Professor Willy?


PW: Het probleem met statistisch onderzoek en controlegroepen is zo’n beetje dat het traag is en dat het soms voor beleidsvoerders die wij willen aanvuren met ons onderzoek moeilijk is om in te zien waarover het eigenlijk gaat. Gelukkig hebben wij op de Eksenschool een tool ontwikkeld die we “kleuterificatie” genoemd hebben en die ons kon helpen om meer mensen op een eenvoudige manier te overtuigen. Basically gaan we in Dag Allemaal en Story op zoek naar personen en verhalen die ons verhaal bevestigen. We zijn toen vrij vlug op Bart Dewever en zijn frietkotbezoeken gestoten.

Bart De Wever is dan een symbool, eigenlijk?

PW: Ik zou hem eerder monumentaal noemen, niewaar [lacht]. Maar alle gekheid op een stokje, Bart De Wever is inderdaad het archetype van de dikke, stinkende papzak die wij in ons onderzoek viseerden. Het staat ook buiten kijf dat hij veel frikandellen eet, dus dat klopte allemaal mooi met ons onderzoek. Toen we ons causaal model echter op hem wilden toepassen zagen we meteen dat er iets niet schorde. Bart De Wever is dan wel dik, hij is helemaal niet lui. Hij heeft zelfs een toppositie in de Vlaamse politiek, een positie die veel en hard werken vergt.

Dat was dus een probleem?


PW: Een behoorlijk probleem, ja! We gingen op zoek naar causale verklaringen voor dit natuurfenomeen maar aanvankelijk vonden we niets. Maar toen ik hem zo eens bezig zag in een speech is er bij mij een belletje gaan rinkelen. Hij gaat in de politieke ruimte tekeer als een beest, met zijn uitpuilende ogen en zijn handen bewegend, sarcastische woorden uitspuwend alsof zijn leven ervan afhangt. Ik dacht: “zo’n energie, dat lijkt wel een primaire drift te zijn, waardoor die man beheerst wordt.”

Zoals eten ook een primaire drift is?

PW: Precies! Ik ben dan op zoek gegaan naar stockbeelden van een etende Bart Dewever en wat blijkt: zijn gezichtsuitdrukking is 99 procent hetzelfde als hij een hamburger eet en als hij politieke discussies voert. Terwijl er in rust of in andere actieve situaties, zoals het zingen van de Vlaamse Leeuw, een aanzienlijke afwijking is. We zagen dus in dat zijn politieke drift en zijn eetverslaving met elkaar verbonden zijn. Hij is dus dik doordat hij er energie in steekt om dik te zijn! Het lijkt wel of hij zijn dikzijn zelf creëert, op een onderbewust niveau, door er bakken energie in te steken.

Hoe voert u dat op politiek niveau door?

PW: Meneer, ik ben natuurlijk geen politiek analist, ik ben een voedingsdeskundige. Ik zou niet kunnen zeggen of hij de politieke problemen die er nu bestaan ook creëert door er energie in te steken. Dat moet u maar aan politiek figuren als Tommy Hillfiger of Inimienie Smet vragen. Ik kan alvast zeggen dat zijn sterke wil verantwoordelijk is voor zijn dikheid. Terwijl het bij ons, magere sensibele mensen, natuurlijk net omgekeerd is, we blijven slank door onze sterke wil. De mens is werkelijk een uniek fenomeen, en Bart De Wever, ook, dus.

U hebt ook geschreven over Siegfried Bracke. U vermoedt dat zijn snor verantwoordelijk is voor zijn “verregaande seniliteit”, zoals u het zelf beschrijft. Wat bedoelt u daar precies mee?


PW: Wel, de heer Bracke stond vroeger natuurlijk bekend als een socialistisch georiënteerd journalist, maar heeft dan plots zijn kar geklikt en zijn paard richting de rechtsheid gekeerd. Wij vroegen ons af of dat niets te maken had met zijn voedingspatroon. Toen zijn we begonnen met beelden van Bracke zeer goed te observeren en het viel ons op dat hij vaak korrels in zijn snor heeft.

En hebt u die korrels kunnen identificeren?


PW: We vermoedden dat het ging om Parmezaanse kaas, en interviews bevestigden de plausibiliteit hiervan, hij eet die variant van zuivelproducten zeer graag op zijn spaghetti. Met deze informatie zijn we aan de slag gegaan. We hebben een controlegroep muizen genomen en de andere groep op regelmatige momenten besprenkeld met Parmezaanse kaas. De resultaten waren onthutsend. Terwijl de ene groep samenwerkte bij het verrichten van functionele taken en altegader de Internationale piepte, in eenheid verbonden, versplinterde de andere groep in een boel strijdende fracties die niets gedaan kregen en in het wilde weg bromden en piepten zonder iets van semantische waarde te produceren. We hebben de twee groepen daarna ook nog in een bokaal bij elkaar gestoken, en wat zagen we? De Parmezaanse groep begon direct met het indelen van de andere groep in categorieën van goed Muisschap. De kaas die werd bekomen werd met macht door de Parmezaanse groep tot monopolie gemaakt en onder de hunnen verdeeld. In de andere groep begonnen er meer en meer muizen dood te gaan, maar dat scheen de Parmezaanse groep niets te kunnen schelen. Eén extreem corpulente muis manifesteerde zich ook duidelijk als de leider van de Parmezaanse groep. Hij kreeg tot 95 procent van de kaas voor zichzelf, om op te eten, of vaker, om op te kakken.

Wat kunnen we hieruit dan concluderen?


PW: We werken nog aan de details maar het is heel waarschijnlijk dat de walm van de Parmezaanse kaas in zijn snor een soort van verrechtsend effect heeft op het brein van Bracke. De muizen in het experiment werden ook motorisch stommer, ze liepen veel vaker tegen de glazen wanden van hun kooi met hun kopjes. Dat was lachen. [lacht] Ik zou erg graag een proef doen om te testen of we Bracke met zijn hoofd tegen een wand kunnen doen lopen. Maar ja…[zucht] het zal nog lang duren voor Vlaanderen daar klaar voor is.

Waarvoor stemt u eigenlijk zelf professor?

PW: Och ja, ik ben getrouwd met de wetenschap en ik doe alles om haar vooruit te helpen, mijn stemgedrag is gestoeld op die oriëntatie. Ik stem dus al jaren op het Vlaams Belang, want negers in de wetenschap lijkt me echt geen goeie zaak.

Wat gaat u zelf eten vanavond?

PW: Bonen.

Smakelijk.

zondag 2 oktober 2011

Oude wanhoop roest niet.

Sterker dan de liefde van zinnen,
Deze longitudinale lijnen,
Of misschien de korte krenker,
Crêpepapier rond een mensenlijf,
Verstilde adem, grijs rondsluipen,
In de lage keuken, met gele lichten,
Je had witte tanden, ooit,
Waar moet dat godverdomme nog heen
Behalve naar beneden.

zaterdag 3 september 2011

Vast

Beweging en lawaai,
een mimetisch spel,
Verandering sluipt,
Al liggen jullie keikoppen niet,
In een rivierbedding,
Ze eroderen, toch, desalniettemin.

De besneeuwde vijvers van mijn oude heem,
Eronder, in doorsnee, een bescheiden woeker,
Zonder vrucht en licht, drinkend van het water,
Groeiend, en verder niets.

Huil, huil, huil,
Mijn lieve wolven,
Jullie botten werp ik weg,
Bedelf ik in lichaamsdiepe aarde
Wat leeft moet,
Janken, janken.

zondag 28 augustus 2011

Een unieke sales pitch OFTEWEL wandeling voorbij de wondertuin over de magische trap der...eu... magie!

Ik kwam Albion tegen op de trap, een grote kronkelende constructie van hout en steen die naar buiten ging en langs alle mooie en schone vergezichten van het landschap leidde , en hij was aan het afdalen en ik zei tegen hem dat ik wel een keer met hem mee zou willen afdalen om met hem eens een gesprek te hebben over de kunst en meer bepaald de kunst van het schrijven, en hij vond dat goed. Hij vertelde mij dat “het schrijven de laatste tijd meer en meer vroeg om een unieke sales pitch” en hij scheen dat heel erg vanzelfsprekend te vinden, maar ik, ik wist eerlijk gezegd niet wat dat was, zo’n sales pitch, dus ik zei hem maar dat hij een zot was, een lelijke halvegare die niet goed wist waar hij over sprak, en hij zag ook wel aan mijn gezicht dat ik maar aan het zeveren was en dus legde hij zo goed en zo kwaad uit waar hij het over had, hij zei:

“Kijk Frank, schrijven is een beetje gelijk als tandpasta maken. Ge kunt gij wel tandpasta maken en dat kan supergoeie tandpasta zijn en ge kunt gij daar zelf van denken, “amai, godmiljaar, wat een lekkere tandpasta heb ik hier gemaakt, en ze is nog goed voor uw tanden ook”, maar de eerlijke waarheid is dat niemand daar eigenlijk een fuck, een kanker of een reet om geeft. Weet ge waarom?”

Ik haalde mijn schouders op en ik wreef aan mijn neus want al had je mij doodgeslagen, ik wist bij de goede gratie van onze lieve heer, God de Vader, niet waar hij het over had, en ik dacht dat twee keer zeggen dat hij een zot en een charlatan was misschien wat te veel van het goede was. Ik was serieus verbouwereerd maar voordat mijn bek helemaal met zijn onderklep tot tegen de grond kon vallen ging hij verder met zijn verhaal.

“Het kan de mensen geen kloten schelen dat uw tandpasta goed is omdat het de mensen niet kan schelen wat gij doet. Gij schept trots in uw daden, maar zij geven daar niet om. Gij werkt gij maar en ge doet uw best en ge voedt gij uw gezin, als ge al zo gelukkig zijt om niet helemaal alleen op de wereld te zijn, want het is godverdomme een miserie om met iemand samen te leven die ge dan ook nog eens graag ziet en om daar iets mee op te bouwen, maar dat is nog een ander verhaal. Maar hoewel dat voor u helemaal niet vanzelfsprekend is dat ge al die dingen doet en dan nog probeert om een beetje vrolijk rond te lopen en een goede mens te zijn voor andere mensen beschouwt iedereen dat als de normaalste zaak van de wereld.”

Ik knikte een beetje willekeurig met mijn hoofd want ik vond dat hij daar toch wel heel ware dingen aan het zeggen was, maar ik wou hem ook niet te veel gelijk geven omdat ik zelf ook wel vond dat ik zulke analyses kon maken en ik niet echt van plan was om toe te geven dat hij veel snuggerder was dan mijnzelvense persoonlijkheid. Albion is altijd al een clevere kerel geweest, maar hij is toch ook een beetje zot in zijn kop en hij heeft niet de klare kijk op de dingen die ik wel heb, zoals ik zelf graag geloof. Hij scheen niet echt op mijn knikken te letten, en ging weer verder met zijn verhaal.

“Nee nee, ofwel zijt ge een inspiratie voor het volk, voor jan en alleman, heeft zelfs den onnozelste proleet al van uw naam gehoord, ofwel kunt ge voor hun part aan uw darmen aan één of andere knotwilg gaan hangen.”

Ik begreep nu toch ook niet echt meer waar hij naartoe aan het gaan was met heel zijn redenering en mijn voeten begonnen zeer te doen van het stappen langs die prachtige vergezichten op die vreselijk lange trap en ik wou toch eigenlijk ook gewoon naar huis gaan om in mijn hof te gaan zitten en naar de bloemen op mijn Japanse Kerselaar te kijken, of ervan te dromen want zo laat in de zomer stonden er al lang geen bloemen meer op dat ding, wat me godverdomme deed wensen dat het één van plastic was geweest, dan had ik er tenminste nog iets aan gehad.

“Als en éénmaal ge natuurlijk een inspiratie voor het volk zijt kunt ge alles verkopen, dan moet uw kop maar op een tube tandpasta staan, al is ze gemaakt van vissenschijt, ze zal verkopen. Snapt ge het?”

Ik zei dat ik geloofde dat ik het snapte maar dat ik toch ook niet goed begreep hoe je dan een inspiratie voor het volk kon worden als niemand ooit een fuck, een reet of een kanker gaf om wat je deed, in de eerste plaats. Het was al zo moeilijk om promotie te maken met een leger van nepotisten aan je zijde en het leek me echt onmogelijk om het op je eentje te doen, met niemand die van je hield, en desnoods geweld wou gebruiken om je aan een positie of een jobke te helpen. Daar had hij een simpel antwoord op.

“Er zijn twee manieren. De eerste manier is de volkomen willekeur. Ge wordt gewoon bekend en geliefd en geprezen omdat ge meer ‘piet’, meer chance hebt dan de volgende sukkelaar in het grote systeem.”

Ik vroeg hem over welk systeem hij het had maar dat vond hij een belachelijke vraag, dus hij ging, niet zonder al te veel schimpscheuten, over naar het volgende deel van zijn intussen al magnifieke exposé.

“Maar dat is natuurlijk geen echte methode, die eerste methode. Dat is meer gewoon chance hebben, een gelukzak zijn. Het is een beetje zoals gans uw leven aan de lopende band sigaretten paffen en toch geen kanker krijgen: ge moet er een beetje piet voor hebben. Er zijn verschillende soorten van zulk geluk. Ge kunt bijvoorbeeld een rijke of bekende papa hebben en zo al direct bekend zijn. Of ge kunt gewoon een dikke fluit hebben waar iedereen op trapt. Ge vergeet niet rap een vertrapte fluit, kan ik u verzekeren. Snapt ge het?”

Ik zei dat ik dacht dat ik geloofde dat ik het begreep, en toen ik even verder over de dingen nadacht wist ik zeker dat ik dacht dat ik geloofde dat ik het begreep, alvast dat zei ik toch. Albion ging verder, hij kwam intussen op een polemische snelheid waarvan een kruisraket zou beginnen zweten zijn, mochten kruisraketten ooit iets anders doen dan arme sukkelaars die het niet verdiend hebben naar de verdoemenis knallen.

“De tweede methode is dat ge een unieke sales pitch hebt, iets waarmee dat gij opvalt boven al de rest, en ook al is het nog zo absurd, het maakt echt niet uit wat het is, als ge maar iets hebt. Ge kunt bijvoorbeeld de enige tandpasta in de wereld hebben die volledig gemaakt is uit gerecycleerde kippensnavels. Of een tandpasta hebben die behalve een hygiënemiddel ook nog eens een goed huisdier is, als ge ze niet na den twaalven eten geeft, want anders zouden de dingen wel ne keer gevaarlijk kunnen worden. Snapt ge…”

Ik kwam vlug tussen en ik zei dat ik het wel snapte en dat hij dat niet altijd moest vragen en tegelijk keek ik naar buiten over de groene velden en naar de grote waterval en ik dacht aan de gratie waarmee de donkerpaarse spaagmakrelen door de rivier zwommen. Ik moet zeggen dat ik bijna begon te bleiten, van aan zoveel schoonheid te denken, het is echt waar. Albion, de ongevoelige mens die hij was zijnde, en niet dus de niet ongevoelige mens die hij niet zijnde was wezende, ging gewoon door met zijn verhaal alsof ik niet de diepste en schoonste natuuremoties over spaagmakrelen aan het voelen was die er te voelen waren.

“Awel”, zei hij en daarna, “awel, ge snapt nu waarschijnlijk niet wat dit allemaal met de belletrie, ofte het schrijven van heel schone geschriften te maken heeft?”
Ik moest in alle eerlijkheid toegeven dat ik er niets van snapte en ik gaf meteen ook toe dat als ik er wel iets van gesnapt zou hebben dat ik het dan niet eerlijk zou zeggen. Albion zei me dat hij mijn eerlijkheid daardoor nog meer apprecieerde en we hadden efkes een moment van innige vriendschap, een echt teder moment, dat door de ongevoelige aard van Albion volledig aan hem voorbijging, maar daarom niet minder oprecht was. Hij zei:

“Ook in de schoonschrijverij hebt ge dus een unieke sales pitch nodig, want het kan de mensen geen kloten schelen dat ge schrijft en het kan ze nog veel minder een hol schelen dat ge goed schrijft en dat ge daar een stuk van uzelf in steekt als ge schrijft. Ze willen bij u gewoon iets lezen waardoor ze hun muil opendoen en dan “aaaah” zeggen of iets waardoor ze hun muil sluiten en zachtekes binnensmonds gaan slikken of huilen of hoe dat ze dat ook doen want in alle eerlijkheid bleit ik nooit en ik vind het voor sukkels en losers en moeders van gehandicapte kinderen.”

Ik gaf toe dat vooral die laatste groep recht had om te bleiten aangezien ze waarschijnlijk een moeilijk en zwaar en vooral onderschat leven hadden, vooral als ze dan ook nog eens beschoten werden door kruisraketten, zoals Albion ook nog opmerkte.

Ik zei dat het tof was dat we het eens waren maar hij zei “bwoa ik weet het niet” en ging verder met zijn betoog.

“Bijvoorbeeld. Als ge nu iets gaat schrijven over uw heel grote gevoelens die ge hebt bij de verschrikkelijke hypocrisie en gemakzucht van het menselijke intellect kunt ge niet zomaar iets opschrijven over de gemakzucht en hypocrisie van het menselijke intellect. Ge gaat dan iets moeten schrijven over iets anders waarin dat verwerkt zit. En dat “iets anders” moet dan uniek en/of meeslepend zijn en hen doen lachen of bleiten of hen gewoon heel kwaad maken of liefst alledrie tegelijk.”

Nu zag ik dus echt niet in hoe je zoiets kon bewerkstelligen en ik was bovendien niet heel erg aan het nadenken over zulke dingen aangezien we langs glazen panelen passeerden waarachter zich een ondoordringbaar en met wonderen gevuld regenwoud bevond. Een goudkleurige kikker met een bronzen foef kwam voor de ruit staan, deed met zijn linkerpoot zijn kroon van zijn hoofd en zei: “patsjoelie” waarna hij wegsprong en nooit, maar dan ook nooit meer terugkwam. Allez, eigenlijk weet ik dat niet want we stonden hooguit vijf minuten aan de venster daar, maar ik moet ook in iets geloven want anders stort alles in elkaar. Ik zei alleszins tegen Albion dat de natuur prachtig was, en hij was verbaasd omdat ik normaal gezien niets dan minachting voor de natuur heb en voortdurend op planten en bomen loop te fluimen. Albion zag door de verwarring die volgde op zijn verbazing de kans om nog even verder te gaan met zijn argumentering over de schoonschrijverij.

“Ge kunt dus niet gewoon schrijven “mensen zijn dom en hypocriet en gemakzuchtig”, want dan gaan de mensen al na de eerste woorden afhaken of ze gaan ze lezen en denken, “ja so what hé” en gewoon verder aan hun fluit gaan trekken of op hun muis gaan klikken, verzeild in een eindeloos spelletje computerpatience. Ge moet een kaderverhaal maken en de mensen intrigeren met complete overbodige bullshit om dan slinks en heimelijk zo langs de kantlijn en tussen de lijnen door uw boodschap duidelijk te maken. Ge kunt bijvoorbeeld een verhaal schrijven over een kolibrie die kan praten en die nog gediend heeft in de tweede wereldoorlog, maar voor de verkeerde kant. En die kolibrie heeft dan een minnares en die is gewoon bij hem omdat ze gehypnotiseerd is door de snelheid van zijn vleugels. Dan spint ge één of ander verhaal uit over die stomme kolibrie met zijn dwaas wijf en ge laat hen constant domme dingen doen en gemakzuchtig zijn en hypocriet zijn en dan op het einde laat ge ze in een ravijn vallen en zegt ge “ha ja, schoon dingen, eigen schuld, et cetera.” Zo kunt ge dan de mensen in de val lokken om dat wat ge geschreven hebt te laten lezen.”

Ik zei tegen Albion dat ik het een heel cynische manier van denken over het schoonschrijven vond die hij daar hanteerde en dat ik dacht dat het toch allemaal om diepgang en oprechtheid ging. Hij lachte heel luid nadat ik dat had gezegd, niet omdat hij het grappig vond wat ik zei, maar omdat hij me belachelijk wilde maken, of het kan ook dat hij ergens in de tuin iets grappigs zag. Hij zei:

“Oprecht! Diepgang! De mensen willen op hun gat van een bloody mary drinken en verhaalkes lezen over een tovenaar die dingen uit zijn hol trekt en er dan wijven mee naait! Mensen willen toch geen diepgang en oprechtheid? Hun leven is zo al deprimerend genoeg. Als ze oprechtheid en diepgang willen kijken ze wel naar de pepe die van kop tot teen vol tumoren zit en daar al een paar weken ligt te sterven. Wat gaat gij met uw boekskes dan diepgang geven, ge komt nog niet eens tot milde ernst, vergeleken met wat er allemaal gebeurt in de armzalige klotelevens van al die sukkelaars!”

Ik vond het een interessante gedachte, die Albion daar opperde en ik wilde er net iets dieper op ingaan toen ik mij daar toch mistrapte en zo pardoes naar beneden viel van de trap, vierhonderdduizend treden diep. Ik brak mijn nek en was steendood en Albion ook want die had ik meegesleurd, zoals ik voor de geloofwaardigheid misschien beter direct had gezegd, maar ik dacht “kom ik zal eerst over mijzelf praten en dan zullen we wel over iemand anders praten, ik ben toch uiteindelijk de protagonist van dit verhaal”. Ik was op slag dood na mijn val, en Albion ook, zoals ik niet naliet van op te merken, en daardoor was het gesprek over de schone letteren zowat afgelopen, zoals dat gaat. Maar goed, mijn voeten deden gelukkig geen zeer meer, en dat was toch ook al iets.

Postmodernistische noot: dit is allemaal morgen gebeurd, en vertakt in de breedte.

zaterdag 13 augustus 2011

Vlees

Vreemd hoe na het betreden van het derde tijdperk,
Niet kind, niet jeugd, een plekje verder van het verleden,
Alle obers zo op jonkies leken,
Die zo weinig over het existeren weten,
Heel erg vreemd,
Zeker hier, zeker nu,
Net toen we onszelf tijdloos achtten.

Ik bestelde lever, jij bestelde nieren,
We vraten onze portie dooie beesten,
Met een vork en zonder wrok,
We waren onschuldenaren met propere handen,
We hoefden onze handen niet te wassen.
Ik sliep zeven nachten met mijn blote vingers op je schoot,
Daarna vertelde ik aan mijn moeder dat je mijn vrouw was,
Voor altijd als de tijd het wou,
Een met de realiteit onverzoenbaar verzoek,
Dat vond ze goed,
Zomaar.
Het mens kent ook geen schaamte,
gelukkig.

Ze weet ook niet meer wat het voor me betekent,
Het is te lang geleden, toen wij samen jong waren,
Ik en mijn moeder, mijn lieve moeder,
Ze is al bijna gras en grond en vlees, een laatste mengsel,
Ik zal haar weldra opzoeken en naar de stenen kijken,
We moeten allemaal heel erg triest worden, dan.

Met de riem van mijn kamerjas nog rond mijn hals,
Lig ik in stukken op de grond, meer levend dan dood,
Helaas,
Wat weten wij hier nog over lijmen, in dit land?
Zullen ze zeiken over mijn broze bebloede botten?
Zullen ze liggen op mijn doorlachwonden?
Mijn spieren doen pijn van het giechelen,
wanneer ik eraan denk.

Ik bestelde vlees van het gat, van de reet,
Want het dode lichaam, dat is mals,
Jij was een zoete taaie brok vol leven,
Je was als een thriller,
Of als een schone deerne,
Je bleef beklijven,
Je plotte zonder einde,
Maar alle listen moeten falen,
En zoals komieken en bellettristen weten.
Gaat het om leeg lopen en vol vreten.

Ik ben rauw,
Willen jullie me godverdomme opeten,
Eet me dan godverdomme op,
En houd jullie muilen stil en zwak,
Zwijg toch, oh filosofen en proleten,
Die dwaze genen,
Die zich al te veel te zeer roeren,
Want wat is,
Moet verteerd worden,
Maakt niets uit wanneer,
Of waarom.

zaterdag 23 juli 2011

Zo gaat het goed.

Ik draai de douchekraan open en laat het warme water over mijn pijnlijke slapen lopen. Ik sluit mijn ogen om beter na te kunnen denken. De geprojecteerde vlekken op mijn retina blijven dansen, in zilver met grijze strepen, bewegend als hallucinogene wolken. Ik ben een miserabel wezen, maar ik ben niet alleen, we zijn met zovelen, wij veel-te-velen. We zijn allemaal naar de kloten, verdoemd tot niet-bestaan of op weg erheen, niets te koningen van de schepping, niets te bestierders van een betere wereld. Onze vernietiging zit in onze breinen en lichamen ingebakken, ze is hardwired, er is geen ontsnappen mogelijk, we moeten eraan geloven. Vandaag schoot een klootzak negentig mensen neer, jonge mensen, mensen die nog lang hoorden te leven. Kan je het godverdomme geloven? Bestaan is het enige geschenk dat je ooit krijgt, het is een vergiftigde gift,verzwaard met lijden en ziekte, maar het is al wat we krijgen, daarna is het punt gedaan afgelopen. Die schutter, die onbenullige moordenaar, dat is er één die niet in zijn eigen sterfelijkheid gelooft. Ik heb een hekel aan mensen die iets te bewijzen hebben. Ze hebben altijd ongelijk. Je kan niet winnen in het leven, je kan even voorstaan, een puntje scoren, maar het is altijd tijdelijk.

Ik kan wel janken, gelukkig valt het niet op, hier in de douche. Ik denk dat ik het maar doe. Het maakt niets uit.

Ik hou van je mijn lief. Van je stem en van de woorden die je ermee spreekt, van je strelingen, van je zachte ogen in je amandelvormige gelaat, van je krullen en je lach en je witte tanden. Ben je uit een Colgate-reclame gestapt? Je bent dol op me en je bent een godverdomde biologische hoogstand, het is echt waar, niemand kan het ontkennen. Maar moeten wij ook niet vergaan tot restanten van onszelf en wrakken worden en crashen en kapotgaan en uiteindelijk loslaten en wenen en wenen en wenen tot we beiden grote bergen onbeweeglijk dood snot zijn? Waarschijnlijk.

De moorden van die domme man in het Noorden maken allerlei primaire en egocentrische gewelddadige sentimenten in me los. Misschien is dat iets natuurlijks. Ik heb de natuur nooit vertrouwd, dus het zou wel kunnen. Ik ben geen bijbels man, maar wie aan jou raakt is zijn ogen en zijn tanden en het merendeel van zijn interne organen kwijt, de hoogmoed van mijn kunde in gramschap kent geen grenzen. Ik klink als mijn vader, maar dat geeft niet, met zijn goede ziel, ik heb in zijn ogen gekeken en mezelf erin gezien. Dat moet iets betekenen, of misschien ook niet. Ik zal voor het goede vechten als een donkere krijger. Waarom? Is dat wel rationeel?

Bah nee. Redeneringen zijn voor wiskundigen en journalisten, voor de apollinische bouwers van een samenleving die zichzelf van nature steeds maar afbreekt, als een entropisch proces. Ik ben een danser, een roeswezen. Ik ben een spuwer en een zuiger. Ik ben een lachlied en een smartlap. Ik heb altijd pijn en moet altijd onbedaarlijk lachen, mijn liefde is oneindig groot en mijn haat is als torens hoog. Ik ben niet gemaakt om te bouwen, hoogstens om te pissen. Goedheid is niet rationeel, het is het allerbelachelijkste dat er bestaat. Het is een dwaze lach en het zijn hormonen en neurotransmitters die zich roeren. Goedheid is de beste psychische afwijking die er is, volgens elke circulaire redenering die ik maar kan bedenken.

Ik droog me af met een blauwe handdoek. Ik stap de trap op en doe de deur van mijn kamer open. Het is een koude, vochtige julimaand. In mijn bed liggen twee kussens, een symbool dat me altijd gewichtig voorkomt, maar het natuurlijk niet is. Ik slaap gewoon liever met mijn hoofd wat hoger. Ik doe het licht uit en sluit mijn ogen. Dansende zilverkleurige vormen verlichten de duisternis, amorfe amoebes uit oudere tijden, misschien. Nietsbetekenende signalen van mijn vermoeide neuronen veeleer, ik bibber. Ik wil je lichaam voelen, hoofd, armen, borsten, benen, voeten. In het eeuwige heden kan niets ons ontglippen, geloof ik. Het zijn al die projecties die ons gek en ziek maken, verleden, toekomst, een zee van vroeger en straks waarin het heden verdrinkt en uiteindelijk verdwijnt. Slaap zacht mijn lieve vrienden.

dinsdag 12 juli 2011

Leefreflexen voor betere regels.

Ik kook een ei in vijf minuten,
Ga pissen met de deur op slot,
Het plafond is laag en het stinkt
Naar het ozon van de diepe nazomer.

Geen kaars verlicht de kamer,
Er heerst elektrisch licht,
We moeten niets ontberen, maar
Dat kan je ook van lijken zeggen.

Is echte goedheid niet,
Ondanks helse pijnen,
Jezelf negeren,
En met kauwen doorgaan?

Slijm en ongeboren leven aan m’n lippen,
Ik grijns buiten mijn wil,
Ik ben een walgelijke parasiet,
Rondlopen is verspilde ruimte,
Er is geen adem buiten mijn plaats.

(Door mijn plaats,
die nergens is, ben ik heimloos.
Dooddoener in mijn taal,
Zelfmoordenaar van mijn denken,
De vader, de zoon en de heilige banaliteit.)

woensdag 29 juni 2011

Karma de kosmische koe.

“Voor M., aan wie ik niet veel kan geven behalve mijn tijd, mijn aanwezigheid en het allerkleinste, dat wij onder elkaar niet hoeven uit te spreken.”

Toen ik nog een kleine jongen was, maar net iets groter dan drie appels hoog, kreeg ik op een dag een vreemde kwaal. Ik begon een beetje te kuchen, Ik rolde met mijn ogen en ik werd erg bleek, hoewel ik nooit al erg veel kleur had gehad. Er werd een spoedoverleg georganiseerd tussen mijn ouders, waarbij het ene argument werd aangehaald en dan het andere, maar er kwam niet echt een conclusie van. De tijd tikte door en ik werd alsmaar bleker en ten einde raad besloot mijn moeder uiteindelijk om met mij naar een zeer geleerde meneer te gaan, zo één die alles wist van kinderen en waarom ze ziek werden.

We stapten in de auto en mijn moeder voerde me naar het huis waar de grote geleerde woonde. Het had witte gangen en de properste kamers die ik ooit gezien had. We wachtten eeuwen voor de geleerde ons kon zien. Het konden ook wel vijftien minuten zijn, mijn tijdsbesef was wellicht verstoord door de onmetelijke reinheid van de steriele ruimte waarin niets bewoog. De grote geleerde wenkte ons uiteindelijk en zei ook nog dat we binnen mochten komen, om alles superduidelijk en klaar aan ons over te brengen. Hij wees naar een metalen stoel en gebood me om te gaan zitten. Hij zei:

"Daar!"

Daar bekeek hij me, deed hij mijn mond open en scheen hij erin met een licht. Hij voelde aan mijn pols en klopte op mijn voorhoofd, alsof het een eitje was dat hij graag wilde breken. Daarna besloot hij:

“Hmm, de jongen is erg ziek. Erg ziek!”

Mijn moeder knikte, en de geleerde heer die alles van kinderen en waarom ze ziek worden wist knikte ook en door al dat geknik werd de sfeer wel heel knikkend, dus knikte ik ook maar, uiteindelijk. Toen mijn moeder en de heer me zagen knikken stopten ze met knikken en fronsten ze. Ik fronste. De geleerde heer slaakte een zucht en oordeelde nogmaals:

“erg ziek”

Hij schreef me voor om plat op mijn rug te rusten en om zeker onder geen beding nog buiten te spelen. Hij zei waarschuwend dat we zijn gebod niet mochten overtreden, want:

“Als hij buitenspeelt zou zijn hoofd wel kunnen ontploffen! Als een prikballon!”

Dat vond mijn moeder een schrikwekkend idee. Toen we buiten stonden, op de straat waar mijn hoofd hoorde te ontploffen peperde ze me in dat ik absoluut niet meer buiten mocht spelen. Ik was maar een kleine jongen en hoewel ik huilde en probeerde om tegen te spreken kende ik niets van de geavanceerde technieken van de burgerlijke ongehoorzaamheid of van de guerrillastrijd. Ik gaf mijn moeder haar zin: het mijne zou voortaan een bestaan verscholen van de atmosfeer zijn.

Doordat ik niet meer buiten mocht spelen had ik voortaan erg veel vrije tijd die ik binnen, onder het dak en tussen de vier muren, door diende te brengen. Mijn moeder was bezorgd maar zij wist als gezonde huisvrouw goed wat verveling was, dus ze deed één keer in de week een even verwoede als nutteloze poging om de sleur en verveling van mijn binnenleven te breken. Eén keer per week stapte mijn moeder met me in de auto, en eens ik daar veilig in mijn zitje zat, met de verwarming aan om me te beschermen tegen mijn vreselijke ziekte en om hoofdontploffingen tegen te gaan, reed ze met me naar de bibliotheek. Wel, grote hoera. In de bibliotheek koos ik een hele stapel boeken, die ik daarna mee naar huis nam en één voor één uitlas.

Ik las en ik las en ik las, en ik zat altijd maar binnen op mijn kamer en ik kreeg zo weinig zonneschijn op mijn huid dat ik nog bleker werd, en dat sterkte de grote geleerde in zijn zekerheid dat ik toch wel erg ziek was en dat ik zeker, wat er ook gebeurde, niet buiten mocht spelen.

Maar ik was niet ontevreden, tot jullie grote verbazing, misschien. Ik was tevreden want ik leerde als vervanging voor echte mensen de meest fantastische verzonnen personages kennen. Ik las over een Spaanse ridder die tegen molens vocht, over een jongen die in het oerwoud met de dieren praatte en over een metafysisch wezen dat een kerel dwong om veertig jaar door de woestijn te dwalen en hem dan doodleuk liet doodvallen. Ik vond het allemaal superspannend! Ik dacht:

"Wie wil er nog met kleine Jan van de bakker spelen als hij in de aanwezigheid kan zijn van een ridder die draken bevecht en met een heel mooie jonkvrouw zoent, zomaar op haar mond en in haar hals? Of wie wil er nog in de tuin spelen als je met de teletijdmachine een reis kan maken naar een wereld die honderdduizend jaar geleden bestond en waarin er gigantische beesten rondliepen, levensgevaarlijk maar niet in staat om je te raken of te schaden?"

Ik geloofde dat niemand met zijn verstand op de juiste plaats zulke fantastische wezens, mensen en plaatsen zou willen inruilen voor de plaatsen en figuren uit get alledaagse leven van een blanke bleke knaap. Ik was een antiheld, sowieso slecht in rennen en samenspel, wat zou ik doen met de stoere boerenknullen van de kleine plaats waar ik woonde, behalve door hen geplaagd worden en de zwakste zijn in elk spel? Ik overwoog dit alles en ik las en sloot de wereld buiten mijn boeken buiten en de wereld binnen mijn boeken binnen.

Ik voelde me desondanks soms wel eenzaam, en ik wou soms dat ik een vriend had om mee te spelen. Maar er viel niets te veranderen aan mijn eenzaamheid, want niemand wilde spelen met een dodelijk ziek kind dat van pret alleen al een ontploffend hoofd kan krijgen, of dat nu binnen of buiten was. Niemand, geen kind en geen volwassene, houdt van stukjes hersenen op zijn kleren als hij aan het ravotten is.

Op een dag voerde mijn moeder me naar de bibliotheek, nadat ze dubbelgoed gecheckt had of de verwarming wel aanstond en of ik wel goed vastgesnoerd in mijn autostoeltje zat en of ik niet aan het spelen was in de auto, want in de auto spelen leek toch wel erg goed op buiten spelen en ze wilde het gebod van de grote geleerde niet overtreden. Eens we voor een kwartier stil naast elkaar hadden gezeten in de brommende machine en we in de bibliotheek waren aangekomen, deed ik tussen de rekken en stapels boeken een ontdekking.

Ik was op zoek naar een interessant boek over een interessant onderwerp, en het liefst ook nog één met een interessant verhaal, maar ik kwam al vlug tot de conclusie dat ik elk boek al gelezen moest hebben. Een beetje verveeld trok ik dan maar een oud boek over de prehistorie dat ik al kende uit de kast maar ik struikelde, en viel tegen de kast waardoor er een boek op mijn hoofd viel. Gelukkig had mijn moeder niets gemerkt van mijn ongelukje want anders was ze onmiddellijk komen aanlopen en was ze vast met me naar de grote geleerde gelopen en hadden ze misschien weer moeten vaststellen hoe vreselijk ziek ik was en hoewel het pijn deed aan mijn hoofd probeerde ik om niet te huilen, om geen volwassenen te alarmeren en om ze uit mijn buurt te houden.

Het boek dat op mijn hoofd gevallen was heette “het ontstaan van de kosmos: het ware verhaal!” en tot mijn verbazing stelde ik vast dat ik het niet kende en het nog nooit eerder gezien had. Op de hoes van het boek stond een grote glimlachende wit met zwart gevlekte koe te midden van de sterren in de hemel. Ik vond het maar een rare hoes, maar ik nam het boek toch mee omdat ik elk ander boek toch al gelezen had.

Het boek beschreef de scheppingsdaden van een grote kosmische koe, dat wil zeggen van een koe in de ruimte, of nog juister, van een een koe die nog groter was dan de ruimte of die de ruimte zelf was.

Denk bijvoorbeeld maar eens na over hoe je als je een huis, een bloem of een dier of zo tekent, dat het dan altijd op iets anders getekend is. Je tekent op een blad papier, bijvoorbeeld, of als je niet braaf bent op de muren van het toilet, of als je echt stout bent op het voorhoofd van je vader terwijl hij slaapt. Je hebt dus altijd een plaats nodig om iets op te tekenen, wat we dan ‘een ruimte’ noemen.

De kosmische koe was enerzijds het blad papier waarop alles getekend werd. Maar ze was tegelijk ook het blad papier, het materiaal voor de tekening, de kleurpotloden of de verf zeg maar, de tekenaar en de tekening zelf. Ze was eigenlijk alles en alles was in haar.

Ze heette karma en ze was erg eenzaam in de oneindige leegte van de donkere ruimte. Daarom besloot ze om met één van haar zes kosmische uiers een tekening te maken met haar kosmische melk. Op de eerste dag spoot ze de melk uit haar eerste uier en de duisternis verging en alles ontplofte in duizend schitterende brokstukken en licht overstroomde haar grote koeienlichaam. Karma liet het licht over haar lichaam stralen en lachte en loeide tevreden. Ze zag dat het goed was en ging tevreden slapen.
De volgende dag echter werd het koeiengemoed van Karma weer onrustig en ze bekeek haar ontwerp en bedacht dat het toch maar wat saai was, zo’n oneindige zee van licht. Daarom besloot ze om er een zee van vocht aan toe te voegen door met haar tweede uier in één van de lichtgevende brokstukken te spuiten. Door de koele melk spatte de ster uiteen in zeven kleine koele brokstukken en zij vulde één van de brokstukken volledig met water, waardoor er een waterplaneet ontstond. Aldus geschiedde en ze baadde haar onderlichaam in het water, terwijl ze haar bovenlichaam in het licht hield. Ze voelde zich behaaglijk in de lauwe warmte van het water en met het licht van de sterren boven haar hoofd. Ze ging slapen terwijl het licht langzaam verdween en ze zag weer dat het goed was. Karma was een blije koe.

De derde dag werd Karma echter weer wakker met een trieste geest. En omdat er geen grote geleerden bestonden die konden vertellen waarom koeiengeesten triestig worden besloot ze om haar problemen zelf maar op te lossen. Ze richtte zich op uit het water en bekeek de grote blauwe vlakte rondom haar, die haar plots ook erg monotoon voorkwam. Ze spande haar derde uier in en spoot die helemaal leeg tot hier en daar in het water grote landplekken waren ontstaan. Zo kon ze uit het water stappen en in de behaaglijke warmte van het licht warm worden tot zij weer afkoeling in het water kon vinden. Zij was tevreden met wat ze gemaakt had en ging weer slapen. Dat was het einde van de derde dag. Zij droomde van een grote blauwe wereld met hier en daar wat land, en van een tevreden koe die erop sliep. Ze loeide naar de lichtgevende brokstukken in de hemel die zij ooit was geweest.

De vierde dag werd Karma echter wakker en voelde ze een grote onrust in haar hoeven en poten. Ze begon over het land te wandelen en ze keek rondom zichzelf tot ze doodmoe was. Het was een dor en kaal land met nergens iets dat leefde behalve zijzelf en ze besloot al vlug om daar verandering in te brengen. Zij spoot haar vierde uier leeg en waar de melk landde rezen er bomen, planten en allerlei andere gewassen op. Zij droegen de heerlijkste vruchten en vochten met elkaar om elke vrije plek van de aarde te bedekken. Karma besloot dat deze strijd voor het bestaan nodig was, zodat er geen verveling meer zou bestaan en alles altijd in beweging zou zijn. Want waar er strijd is om te bestaan is er beweging, en kan men zich niet vervelen. Verveling was een ziekte tot de dood, besloot Karma, wat ik die nooit buiten mocht spelen, maar al te goed begreep, hoe klein ik ook was. Karma at wat gras en een paar blaadjes van een struik en besloot dat het goed was. Ze legde zich comfortabel neer in een weide aan een beekje met wat water en sloot haar ogen, tevreden en doodmoe van al het creëren.

De vijfde dag werd Karma echter wakker en voelde ze zich vreselijk eenzaam. In haar hart en in haar grote koeienmagen bonsde het verlangen om een koe onder koeien te zijn, om haar verlangen, haar smachten en haar blijdschap met iemand te delen. Ze spoot haar vijfde uier leeg en alle beesten ontstonden, insecten, vissen, amfibieën, vogels, reptielen, koeien, paarden, alle zoogdieren en ook de mens, als allerlaatste. Er ontstond meteen een hevige strijd tussen alle beesten, een strijd voor het bestaan, en de mens deed ook mee aan deze strijd, als een deelnemer onder de anderen, niet winnend of verliezend, maar niemand klaagde en alles kende zijn natuurlijke verloop, er werd gegeten wat er gegeten moest worden en er werd genomen wat er genomen moest worden, maar niemand verstoorde het evenwicht dat Karma gemaakt had, en zo was alles goed. Karma had de keuze tussen strijd en verveling gemaakt, maar te veel strijd zou weer tot verveling leiden omdat er dan op de lange duur niets meer om over te strijden zou zijn en iedereen tot verstarring en stilte zou vergaan. Karma ging slapen en droomde van alle dieren en alle planten, en van het licht en van het water, en van hoe alle dingen hetzelfde waren, maar toch anders.

De zesde dag werd Karma wakker in de wereld zoals ze die altijd had gewild. Het was een bruisend harmonieus dal met beweging en vertraging, warmte en koelte, met leven en dood, met vreugde en verdriet en geen enkele helft van deze paren kon zonder de andere bestaan. Ze wenste werkelijk om niets meer te veranderen aan haar schepping en was van plan om voortaan hele dagen in haar koele weide te blijven liggen tot de dag weer voorbij was en tot haar leven ook zou eindigen, want ze werd ook al een oude koe, en niets mag en kan voor eeuwig duren.

De mens kwam echter op haar af en begon meteen tegen haar te klagen. Hij klaagde dat hij het niet begreep. Waarom moest hij toch lijden en doodgaan? Waarom moest hij zich verdedigen tegen wilde beesten en zich verwarmen tegen de koude die ’s nachts kwam? Waarom was zijn leven zo kort, en wist hij niet wat er gebeurde als het eindigde? Kon dat niet allemaal wat beter geregeld worden? Maar Karma was ook maar een goddelijke kosmische ingenieur en ze wist ook niet waarom de dingen werkten zoals ze werkten. Het verdroot haar dat ze de mens niet kon helpen, haar eigen creatie die het zichzelf zo moeilijk maakte met al zijn vragen, en in haar poging, in haar wanhopige poging om hem te helpen maakte ze een vergissing.

Karma loeide en draaide met haar ogen en ze spoot haar zesde uier op hem leeg. Ze gaf hem een brein om te begrijpen en een hart om te voelen. Het licht flakkerde op in de ogen van de eerste mens met een brein en een hart en hij hield plots enorm veel van Karma en begreep daarom waarom zij deed wat zij deed. Hij aaide de grote ouwe koe over het hoofd en vertrok. Karma stond daar nu op de wei met haar zes lege uiers en ze had al wat ze kon geven gegeven, zelfs haar scheppingskracht was nu op, maar ze was tevreden. Ze sloot haar ogen en ging slapen en droomde van de mens, die niet eens haar evenbeeld was, maar aan wie zij alles had gegeven.

Maar Karma had de mens een brein gegeven zoals het hare, maar minder groot en het dacht bovendien niet in de juiste richting, en een gevoel zoals het hare, maar minder groot en het voelde vaak verkeerd, en de mens die eerst zo tevreden was begon steeds meer te twijfelen over alles. Hield hij echt van Karma? Had zij hem niet in de luren gelegd en hem veroordeeld tot dit ellendige bestaan? Was het niet zijn eigen taak om zijn eigen geluk te creëren? De mens besloot om gelukkig te zijn wat de prijs daarvan ook was voor anderen. En in zijn twijfel over de ware orde der dingen die hij ooit zonder brein vatten kon en in zijn angst om te sterven en om niet te overleven begon hij steeds grotere dingen te creëren. Hij maakte grote plaatsen om in te wonen, vergaarbekkens voor mensen, en hij noemde ze steden, hij gebruikte planten en dieren om zich te voeden alsof ze zijn bezit waren en hij noemde het landbouw en hij onderzocht de dingen en gebruikte zijn bevindingen om zichzelf machtiger te maken en noemde het wetenschap. Hij eigende zich alles toe met zijn brein en vergat dat hij ook een hart gekregen had. Hij bestond en bleef bestaan, maar vergat waarom hij bestond en dacht dat alles om hem draaide.

Toen Karma op de zevende dag wakker werd wilde ze deze laatste dag heilig verklaren, haar grote dag van het rusten verzekerend voor iedereen tot het einde der tijden. Maar ze had geen stem meer om te spreken, want die was in haar slaap door de mens weggesneden en zij en haar soortgenoten, de andere koeien en dieren bevonden zich in gevangenschap van het ontspoorde wezen, dat als een grote koning met een kroon op de kruin over de hoofden van iedereen staarde. Hij moordde en plunderde en vrat en deed duizend wrede dingen en noemde het vooruitgang en zijn geboorterecht. Zij probeerde zijn blik te vangen en hem te wijzen op het leed dat hij aanrichtte. Op de slachthuizen, de nutteloze oorlogen, op zijn technologie om van zichzelf een kosmisch wezen te maken, maar de mens keek haar niet in de ogen. Hij was bang dat het gevoel in zijn hart de tirannie van zijn bange brein zou breken. Dus leidde hij Karma naar de slachtbank, zette haar een ijzeren pin op haar hoofd en doodde haar door haar schedel te breken en haar brein te doorboren. En toen zei hij: “dat zal haar leren, om ons zo te laten lijden.” Dat was het einde van het onstaan van de kosmos: het ware verhaal.

Laat in de avond sloot ik het boek en ik voelde me triestig, ik staarde lange tijd voor me uit in de steeds donkerder wordende kamer. Ik stond op en ging naar mijn moeder en vertelde haar dat ik niet ziek meer was, maar daar wilde ze niets van geloven. Ze gaf me aardappelen met worst te eten, en ik kauwde en dacht aan Karma.
Die nacht lag ik in bed en kon ik de slaap niet vatten. Het was een warme avond en mijn raam stond een beetje open. In de verte baadde de weide van een boer die vlakbij ons woonde in het maanlicht. Ik sloot mijn ogen en probeerde mijn slaap te forceren. Plots hoorde ik echter geloei, luid en duidelijk alsof het vlak naast me in de kamer was.

Toen ik echter mijn ogen opendeed zag ik niemand. Ook toen ik opstond uit mijn bed was er niets of niemand te bespeuren. Ik ging naar het raam en tuurde in de verte. Alleen maar de weide, met daarop een paar koeien. Niets buitengewoons. Maar plots vroeg ik me iets af. Hadden daar dan vroeger geen paarden gestaan?
Ik deed mijn sportschoenen aan en sloot mijn jek. Ik kleedde me goed aan, want ik wilde niet doodgaan als ik daarbuiten in de voor mij zo schadelijke lucht kwam. Ik deed ook een muts aan en handschoenen en ik voelde me een beetje als een astronaut die voor het eerst een maanwandeling ging maken.

Ik stapte buiten, in de verwachting van onmiddellijk door mijn ziekte geveld op de grond te zullen vallen met een ontploft hoofd, maar tot mijn grote verbazing voelde het best wel goed aan, zo een beetje buitenlucht. Ik bedacht dat de grote geleerden die weten waarom kinderen ziek worden misschien toch niet alles kunnen weten.
Ik stapte naar de weide van de boer en zag dat er vier koeien in de weide stonden, drie rode en één wit met zwart gevlekte, zoals Karma. Ik ging voor het gevlekte beest staan, dat grote waterige ogen en een vochtige neus had, en streelde over haar snoet en probeerde om te ontdekken of het Karma was, of niet, want hoewel ze maar één uier had en dus niet volledig met de beschrijving van “Het ontstaan van de kosmos: het ware verhaal!” overeenkwam voelde ik aan het tintelen in mijn buik en tenen en vingers dat zij geen gewoon beest was. Ik opende mijn mond en ik piepstemde:

“Karma?”

Ze hield haar hoofd schuin, deed een onhandige halve pas achteruit en keek omhoog. Haar koeienblik tuurde boven mijn hoofd en ik keek met haar naar de volle maan die boven onze hoofden zweefde en naar de sterren maar ik begreep ook wel wat zij bedoelde. Zij was diep verdrietig over de wereld waarin zij maar als een stom beest werd gezien, maar tegelijk ook blij dat ik bij haar kwam en over haar snoet streelde. Karma was een blije koe. Ze deed nog een stap achteruit en zei:

“Meuuuuh”

Ik vond het jammer dat ik geen Koe’s sprak, maar ik knikte toch maar van “ja” want ik geloof dat ik wist wat zij bedoelde. Ik zat een paar uur naast haar en ging dan weer naar huis en sliep in mijn bed tot de ochtend even later kwam. De volgende nacht ging ik haar weer bezoeken, en de nacht erop weer. De koe werd mijn beste vriend, de eerste vriend die ik ooit had in mijn leven, en het was niet eens een mens. Misschien was dat ook wel beter, mensen kunnen zo vervelend doen en ik dacht aan de geleerde, die alles leek te weten, en aan de eerste mens, die een brein kreeg en het gebruikte om Haar te doden.

Ik wou dat ik kon zeggen dat ik tot het einde, tot vandaag, elke avond stilletjes bij Karma heb gezeten, maar we komen naar het einde van ons verhaal, en hoe kan een einde niet triest zijn, tenzij het niet echt het einde is, en dan komt de triestheid wel ergens op een onverwacht moment, als je het niet ziet aankomen. Het is zoals Karma het ook al wist, niets blijft voor eeuwig duren.

Op een nacht naderde ik de weide en zag ik alleen de drie bruine koeien staan. Hoe ik ook riep en tierde, Karma was nergens te bekennen. Ik bedacht dat er moest gebeurd zijn wat ik al vreesde dat er ooit zou gebeuren. Het was zoals in het boek dat ik had gelezen. Mensen beschouwden de beesten als hun eigendom en omdat zij niet naar hun hart luisterden zagen ze niet dat ze hetzelfde als hen waren, dat ze geen koningen of heersers of bazen waren of andere levenden, maar gewoon ook lopend vlees met een beperkte tijdsduur.

Ze hadden Karma vermoord, en ik bleef vriendloos en een beetje huilend op de weide achter, maar niet omdat ik triestig was omdat ze was verdwenen, want ik wist ook dat dit bestaan niets voor haar was en niet kon blijven duren maar omdat ik weer alleen was. Mijn eerste vriend en mijn eerste egoïstische verdriet waren beiden naar me toe gekomen, en ik besefte dat ik beetje bij beetje volwassen aan het worden was.

maandag 27 juni 2011

Kleine revolutie, grote revolutie, daar zal weer veel volk naar komen kijken.

Ik zit weer aan mijn pc, dat zoemende vervelende ding dat ik onderhoud alsof het de gans met de gouden eieren is, in mijn kot te schrijven, zoals een ziek konijn dat al veel te lang in hetzelfde hok zit en geconfronteerd met de open deur al niet meer weet dat er ook nog zoiets is als buiten, en dat als het naar buiten zou gaan bij de kloten van de godverdomde god niet zou weten waar het naartoe zou moeten gaan. En buitenkomen, wat is er mij ook aan gelegen? In de stad zijn er alleen maar overal bange kakkerkes, een spoor van stinkende excretie achterlatend, zwelgend in hun eigen zaligmakende walm, groteske wezens die na het moeizaam verwerven van hun posities in de samenleving van de grote mensen, wat meestal neerkomt op wat studeren en dan wat werken, en na het bezwangeren van hun vrouwkes, en na het kopen van hun autootjes en het lenen voor hun huizekens zo verschrikkelijk bang zijn om het weer te verliezen dat ze met hun kop en hun geest dicht en toe lopen en heel hun leven ja knikken en op voetpaden lopen met hun handen in hun zakken sprekend over een schitterende “soirée” hier of die zijn kast van een huis daar, dat toch wel de moeite is maar dat we wel goed moeten weten waar dat geld vandaan komt. Maar wel schreeuwen en tieren in hun habitat, tegen hun vette maatjes, in hun mercedeskes, in de schaduw van hun eigen grootspraak waarvan ze weten dat hij uiteindelijk ook op niets slaat, en maar roepen en tieren om niet te moeten zien dat ze leeg zijn. Een vrouw en een kind en een auto en werk en werk en werk? En doe je dat graag dat werk? En zie je ze graag die vrouw? Het zijn allemaal irrelevante vragen, omdat ze hen zo doodsbenauwd maken. En ik ben ook benauwd, ik kan soms niet slapen van de schrik en ik zit te bleiten in mijn auto als ik hoor dat een meiske van acht jaar door terroristen met haar rugzak is opgeblazen. Dan denk ik, blaas hen godverdomme toch eens op, die dikke bange kakkerkes. Ik zal er ver mee komen, met zulke gedachten.

En er is dan ook nog die andere groep, ietske donkerder van complexie misschien, en met een bijna natuurlijke schaduw over hun bestaan, een altijd maar groeiend leger van mensen die naast de kakkerkes wonen en die niets hebben en dus ook niets te verliezen hebben en die niet eens het kleine licht van in hun ogen worden gegund, omdat het toch allemaal maar marginalen en luiaards en profiteurs zijn, zogezegd. En dan is er een dikzak met puitenogen die de ongelijkheid in de hand werkt omdat hij er zelf beter van wordt, en geen mens die het doorheeft, of iedereen doet alsof het niet waar is, of die er iets over wil zeggen, want het is niet hip meer om aan politiek te doen en de enigen met nog een mening zijn de idioten die beter zouden zwijgen Het is godverdomme allemaal om van te kotsen. En willen ze een revolutie, de veel te velen, die zogenaamde onderbuik van de maatschappij(het zou wel kloppen die metafoor, behalve dat het aan een onderbuik nog warm en gezellig is)? Willen ze dat er iets verandert aan dat oneerlijk systeem dat langs geen kanten klopt? Bah nee, ze willen vlees eten, alle dagen, en met de grootste BMW rijden die er bestaat, een BMW turbo vijfduizend met superspoilers en een ingebouwde kutflipperkast, of iets anders dat een hoop corporate mannen in corporate pakken, of t-shirts of wat ze ook dragen de laatste tijd, hebben bedacht om het maximale bedrag uit de zakken van de arme sukkelaars te kloppen.

En ik zou best ook wel gelukkig kunnen zijn, of wat daarvoor doorgaat, en er gaat geen week voorbij dat mijn moeder mij niet vraagt, jongen waarom hebt gij nu toch geen rechten gestudeerd, ge zou zo ne goeden advocaat geweest zijn, en ik weet dat wel, dat ik dat kon geweest zijn. Maar waarom, waarom zou ik dat willen worden moeder, om dan ook weg te zakken in de betekenisloze onverschillige leegte van hun debiliserende bestaan, waarin ze dan poppen gaan verzamelen, of postzegels of bij een kutkoersclub gaan waar ze dan de dikste fluit van de hele hoop armetierige kakkerkes bij elkaar zijn/hebben/willen worden. Nee, nee, laat mij maar zitten op mijn kamer, als een schildpad die niet beseft dat ze al een uur tegen een glazen wand aan het oplopen is, laat mij maar schrijven, laat mij maar gerust, ik wil geen deel uitmaken van jullie systeem met jullie sociale promotie voor wie het toch niet nodig heeft, met jobsactivatie en aansporingspremies, met aansporingen voor het niets van de kleinburgerlijke hel en activeren tot het hebben van kleine en egocentrische gedachten, met subsidies voor verwende kutkunstenaars die al veel te veel hebben en die ze beter hun geld zouden afpakken en het aan de echte arme sukkelaars geven, om maar één van de vele trieste voorbeelden te geven die er constant door mijn kop flitsen. Laat mij maar zitten, laat mij maar wat schrijven, laat niemand mij maar lezen, of laat iedereen mij lezen, het kan mij niet schelen, als de mensen niet willen veranderen gaan ze niet veranderen, en we hebben wat dat betreft gans de geschiedenis van de mensheid tegen. Tant pis. Too bad. Jammer, jammer.

woensdag 15 juni 2011

De nachtkat huilt eenzaam uit haar muil.

Hij dronk een biertje,
En een whisky’tje toe ,
En hij aaide het huiskatje aan zijn benen,
En hij keek dreigend en banaal uit zijn ogen,
Die als rode knikkers in zijn gezichtsgaten zaten,
En daar helemaal niet leken te passen,
Als haringen in een pispot.
Hij zwaaide een vinger naar de barman,
En dan nog eentje,
Hij had er immers toch genoeg.
Hij schreeuwde:
“Van zodra de banale banieren zijn gezakt,
De symbolenstrijd van de heren al is gestreden,
Kom ik uit deze saloon gestormd
Met mijn revolvers recht naar voren,
en schiet ik een gat in het hoofd van de verwachting
Van de verachting, van de versmachting, van de verkrachting,
Van alle kinderen die ik was en elke volwassene die mij ooit is geweest.
Het wordt prachtig, waarachtig.
Kablam.”
Bij dit laatste woord,
Zette hij een vinger tegen zijn hoofd,
En siste hij tussen zijn tanden:
“Kablam.”
En het klikte in zijn vinger.
En wij maar lachen.
“Haha. Hihi. Hehe. Huhu.”
Elke klinker welgemeend.
En toen hij naar buiten stormde,
Zijn biertje leeg,
Zijn whisky’tje uitgedronken,
Vol, vol, vol van iets daarbuiten
Iets als onze hopeloosheid,
Voor ze dat werd,
En hij naar buiten stormde,
Om daar te bemerken,
Dat hij revolver noch banieren had,
En hij genoopt was,
Om zielsziek en alleen,
Naar huis te strompelen.
Mijn god,
Konden wij wel janken.
“Boehaha.”
Nog een whisky’tje,
Nog een biertje.
Niet om te tanken,
We drinken om te janken.

maandag 13 juni 2011

De (enige) dakloze van Hamme.

Het is nog vroeg,
Het gekwinkeleer van de vogels,
Waarvan hij de namen niet kent,
Verdrinkt de stilte.
Hij zit aan tafel,
En de schemer van in zijn kop,
Verdringt al de schemer van buiten,
en trekt het zonlicht door de ruiten.
"De mens komt altijd eerst.
Het zijn allemaal kenprocessen."
Dat heeft hij geleerd,
En hij kan het niet vergeten.
Hij leest de annonces en denkt
“Waveur minsen da der ammel toch zijn.
Het is mij nondemiljaar toch wa, ze.”
En hij slaat het bladje toe,
En hij rekt zich uit
En kijkt naar de hoeken van het plafond,
Die in geen tien jaar nog zijn gekuist,
En hij denkt weeral in volle zinnen:
“Het is ammel gelek in een sprookske,
Waarin der nooit of te nimmer iet verandert,
Alleen ist echt, giene ziever uit een boekske,
En der goat er hier giene prins kommen,
Of het moet dien debiel zijn, met zijne roare kop,
die het tweebruggenplein voagt veur een pak friet.”
Hij drinkt van zijn tas koffie en bijt van zijn boterham,
Hij zit tussen taal en tussentaal gevangen,
Tussen affectie en koele dwang,
In iemand anders zijn is hij nooit goed geweest,
Zichzelf zijn maakt hem veel te slecht,
Het doet zijn darmen rollen en brengt de rot al in zijn kop,
Hij gaapt en denkt:
“Tes doef, het goa nog sturmen.
De trekvogels vliegen laag."

vrijdag 29 april 2011

De kwatong

Liefdevol opgedragen aan MVDS,
Een vrouw die mooie broeken draagt,
En geen ziel heeft, ze lijkt wel een snoepje.

Ze woelt tegen het licht, visceraal en duister,
Er is geen nachtvlinder zonder schade,
De raamloze huizen van de straat, de hare,
Zijn muf en onverlicht, zijn holen zonder luister.

Ze heeft een gat in haar wezenloze gezicht,
Haar woorden parelen met catatonisch venijn,
Geen brandglans doet haar rimpels vertrekken,
Ze grossiert in trivialiteiten en levenspijn.

Aan de voet van de hellingsloze berg,
Is de raad van drie heilig en gezeten,
Het verleden wurgt het al manke heden,
Niet één, samen kunnen ze alles weten.

Er schuilt een fabriek in de zompige benarring van het vat
De chemische wet van de zuurheid maakt haar trieste lot,
Dwangarbeid loont niet, de banden draaien stevig door,
Haar kop is ongeneesbaar,haar neuronen zijn kapot.

zondag 24 april 2011

Devolutie

Een lied breekt langzaam de slaap,
Noten en sonanten vervangen,
De troebele wensdromen,
Van een eeuwig kind.
Terwijl de meloen op de hals,
De slijmerige zak uit zijn narcose haalt,
Straalt het licht en is alles zoals het was,
Zo vast en zo oud en zo vertrouwd, en zo leeg.
Door de oude Gaia vastgelegd,
De natuur en de mens ertussen,
Een orde waaraan niet valt te tornen.
De drommen druiven aan onze ledematen,
Te zien verdorren tot lege bellen,
Was dit verdoemde ras maar nooit bewust geworden.

vrijdag 22 april 2011

Rijst

Terwijl mijn geest ten onder gaat in de ruines van deze verloren wereld denk ik aan al wat ik ooit heb gehad, en ik ween. Een doorzichtige wand scheidt mijn lichaam van het voorbijflitsende landschap, van de voorbijrazende woestijn van oleanderkleurige organismen. De natuur buiten imiteert mijn gebaren binnen, dikke druppels vertroebelen mijn blik op de aarde die zich 360 graden rond me heen uitspant. Ik denk aan de eeuwigheid van wat altijd is geweest, van de aarde,van de bomen en van de lucht die we inademen, en besef dat mijn gedachten over permanentie en standvastigheid illusies zijn. Er is niets dat er altijd al geweest is, en alles is in zijn bestaan gebonden aan de voorwaarde van verval. Het verval heeft me gegrepen, en ik weet dat ik, hoewel ik nog jaren kan leven, voortaan altijd alleen zal zijn.

Ik ontmoette haar tijdens wat het laatste jaar van mijn formele scholing zou zijn, in een regen van rijst. Ze gooiden de rijst over mijn beste vriend en zijn kersverse vrouw, als een hagelwitte regen. Hij droeg een grijs pak en een kostuum van de beste stof, en het scheen me een duur pak te zijn, hoewel ik over zulke dingen nooit veel heb geweten. Ik was zelf gekleed in een sjofel zwart pak met vale schoenen, die ik had nagelaten te poetsen. Met een zekere volhardendheid keek ik glimlachend naar het koppel, naar hun gebaren en glimlachende hoofden en ik wist zeker dat ze bij elkaar hoorden. Er was natuurlijk geen enkele observatie in de natuur die daar een sluitend bewijs voor kon geven en misschien had hij haar zelfs nooit ontmoet als ze niet relatief dicht bij elkaar waren geboren. Maar de steriele conceptuele spelletjes van metafysici en de droge empirische bewijzen van wetenschappers konden me niet overtuigen van mijn simplistische overtuiging, ze konden me niet bekeren tot het tegendeel van mijn zekerheid dat deze mensen bij elkaar hoorden te zijn.
Toen ik in de opgestelde rij van vrolijken aan de uitgang van de kerk stond en het rijst over mijn hoofd regende en ik per ongeluk haar hand aanraakte had ik een soortgelijk gevoel. Ik keek haar aan en ik wist dat ze bij mij hoorde, dat we bij elkaar hoorden, als twee porseleinen herdersfiguurtjes in de kast van een ouwe vrouw met burgerlijke hobby’s.

Het moet je maar overkomen, iemand als ik ontmoeten. Ik raakte haar hand aan, stamelde pardon en dacht met één of ander primitief deel van mijn brein “die hoort bij mij, voor altijd”. Ik dacht het onwillekeurig en het leek me meteen de basisgedachte van ongeveer elke engerd of viezerik op de hele wereld te zijn. Ik besloot om mijn ware gedachten een tijdlang voor haar te verbergen en ze veel later maar naar boven te halen, of zelfs helemaal niet. Nog iets wat een echte engerd, een stalker of een pervers iemand vast als gedachte zou gehad hebben. Ik voelde me minder en minder in mijn nopjes, daar met haar in de regen van rijst, met al mijn absolutistische gevoelens diep vanbinnen. Ze beantwoordde mijn gestamelde verontschuldigingen met de verzekering dat onze onwillekeurige aanrakingen, waarnaar ze verwees als ‘het’, niets waren. Ik was daar natuurlijk niet van overtuigd maar vertelde het haar niet. Hoe kan overtuigd zijn dat iemand voor altijd bij je hoort maar toch van in het begin zoveel voor haar verzwijgen? Het is allemaal onbegrijpelijk als je ons mensen als rationele wezen zou beschouwen. In werkelijkheid zijn we allemaal angstige primitieve beesten, bang voor de minste verschrikking. Ik vroeg haar hoe ze mijn vriend kende, en ze bleek hem helemaal niet te kennen maar ze kende zijn vrouw wel. Daarna zei ik dat mijn mond plakte. Het was de eerste eerlijke zin die ik tegen haar uitsprak. Ze lachte. Ik begreep niet goed waarom ze dat deed, maar ik deed hetzelfde. Handelingen die je niet begrijpt zijn vaak de beste handelingen, je hoeft zelfs niet te proberen om ze uit te leggen, omdat ze toch aan elke verklaring weerstaan. Dat is wel geruststellend, ergens, het bespaart zoveel nutteloos denkwerk. Laten we even verder springen.

Ik nam enkele dingen uit het badkamerkastje en propte het in de grote lederen tas die ik naast haar op het bed had gezet. Ik keek naar haar met blauwe aders overwoekerde witte bleke lichaam. Ze lag dood op mijn matras, met haar hoofd en haren een beetje over de zijrand. Ze lag wat scheef op het bed, alsof ze zich in haar dood tegen te veel meetkundige precisie had verzet. We woonden in een sjofele motelkamer aan de rand van de laatste stad van de wereld, een drukke, maar slinkende waar nog niet iedereen was besmet. Ze was de week ervoor beginnen beven en ze had een hele nacht wakker gelegen om over hagedissen te praten. Ze had nog nooit eerder zo een fascinatie voor hagedissen aan de dag gelegd. Ik lachte en ik luisterde naar elk woord dat ze me vertelde, ook al wist ik dat er ergens iets fouts aan het gaan was in haar brein en dat ze niet echt wist waar ze over sprak. Volgens haar theorie over hagedissen aten de beesten het liefst chocoladepasta van een degelijk merk. Dat was omdat hagedissen ondanks hun stoïcijnse en hardleerse uiterlijk eigenlijk culinaire snobs waren. Dat maakte hen tot moeilijke huisdieren en vaak tot onmogelijke disgenoten, maar je kon wel ook heel veel van hen leren. De echte smaak kon je van hen leren, vertrouwde ze me toe toen ik er haar naar vroeg. En daarna riep ze nog een aantal keer “de echte smaak”. Ze bleef doorratelen tot ze bijna niet meer kon spreken, waarna ze doodmoe in slaap viel. Toen ze wakker werd was bijna al het leven al uit haar verdwenen. Ik legde haar hoofd in mijn schoot en zag dat er een doorzichtig wit vel over haar ogen was gekomen. Ze moet vanaf dat moment stekeblind geweest zijn. Ik legde haar hoofd op mijn schoot en ik keek naar haar en ik glimlachte niet meer om haar gerust te stellen, want ze was zich slechts van weinig nog bewust. Ik keek eerlijk gezegd maar triestig, omdat het ook zo triestig was, de hele situatie. Ze prevelde af en toe een woordje over hagedissen, en telkens ze haar ogen sloot dacht ik dat ze niet meer open gingen gaan en uiteindelijk was dat ook zo. Het was godverdomme zo treurig, dat kan je met deze dwaze stompe woorden niet zeggen, de menselijke taal is te onnauwkeurig. Ik was de enige mens in de kamer, dus ik sprak tegen mezelf, om mezelf te troosten, maar al wat ik zei klonk als een banale leugen, als een sprookje voor een debiel kind.

Ik was zo verliefd op haar geworden dat het me niet stoorde dat we elkaar met het banale “lieveke” aanspraken, hoewel ik als ik andere mensen het woord hoorde uitspreken steevast een rilling van afgrijzen door me heen voelde gaan. De eerste avond dat we samen sliepen legde ik haar in mijn bed aan de binnenzijde, tegen de muur, zodat ze niet zou kunnen ontsnappen. Ik was doodsbang dat ze zou opstaan en uit mijn ledikant zou stappen als ik zou slapen en dat ik in een lege akelige nachtmerrie wakker zou worden. Ik was al zover heen dat ik het meende, dat van die nachtmerrie.

We hadden allebei behoorlijk wat gedronken de eerste avond en ik liet mijn lippen met zoenende smakken over heel haar lichaam glijden. Ik vertelde haar opnieuw dat mijn mond plakte en ze zoende me. Ik had weer die rare sensatie van bij elkaar horen, maar mijn grote brein vond het maar wat belachelijk.

Weet je, brein, ik heb jou ook altijd belachelijk gevonden, je snapt er ook niets van, je snapt nergens iets van.

Op een bepaald moment werden de grenzen van het land gesloten en mocht er van nergens nog iets of iemand het land in. Je mocht wel nog het land uit, maar er was niemand die echt een reden had om dat te doen. Buiten het land was er niet zoveel anders dan binnen het land. Iedereen ging aan een rottempo het hoekje om. We werden compleet zelfvoorzienend, onze nobele natie, wat met de al sterk gereduceerde bevolking eerlijk gezegd ook geen probleem bleek te zijn. Voedsel was bijvoorbeeld geen probleem, de moeilijkheid lag hem eerder bij het vinden van gezonde monden om het voedsel aan te geven. Lijken kunnen niet goed kauwen, hoewel ze wat verteren betreft best hun mannetje staan. Toen men de grenzen sloot wist ik dat we allemaal verloren waren. Als je de dood in een doos laat en die doos vervolgens hermetisch sluit zijn alle inwoners van het ding reddeloos en onherroepelijk verloren. De regering leek het echter wel een goed idee te vinden om het totale isolement op te zoeken. Nooit eerder heb ik zo een vreselijke bende zelfvoldane grijnzen gezien als toen, op het moment van de grootste rampspoed van de mensheid. Iedereen ging kapot en zij vonden zichzelf geweldig. Het kon me allemaal niet zo erg verbazen, het menselijke ego is een ongelooflijk stuk stront.

Toen we uit onze stad vluchtten, na onze tranen en snikken en onze weeklachten aan de goden en het gebrek aan goden omdat al wie we ooit graag hadden gezien al was gestorven, schreven we een testament op elkaars buik. Nooit eerder was mijn zekerheid dat we bij elkaar hoorden door zoveel biologisch bewijs ondersteund. Het simpele feit dat we beiden virale golf na virale golf overleefden leek een teken uit den hoge dat de schepper, de boetseerder, het astrale ei, de opengespleten aardegod of de spuwende kinderslang ons gunstig toegenegen was, ons beiden, als één entiteit een dikke pluim gaf en zei “doe zo voort” of “Goed bezig, mannekes”. Natuurlijk was er ook ruzie tussen ons zo soms, en ook strijd, maar alles werd weggeveegd door het simpele feit dat we allebei bleven bestaan. Het was een behoorlijk significant iets dat blijven bestaan, het was bijna niette geloven dat het voordien zo evident had geleken.
We verlieten onze stad en trokken op weg naar de laatste stad van de wereld. Het duurde maanden voor we die bereikten. We gingen met de fiets. Dat ging verbazend vlot vooruit. Erg veel verkeer was er niet, en we meenden dat het levensbedreigende dodelijke globale virus en het einde van de wereld en van die dingen daar een belangrijke rol in speelden. De rampspoed had ons komisch talent hoegenaamd niet aangetast.

In het toeristisch bureau van de laatste stad van de wereld vertelden ze ons dat we een kamer kregen toegewezen, maar dat er plannen waren om de stad vrij spoedig te evacueren naar het oosten, naar de echt allerlaatste stad van de wereld, omdat het virus ook her en der al was uitgebroken. We zouden een oud treinspoor gebruiken en met een trein ver het Aziatische binnenland inrijden. Ik geloof dat we het wel grappig vonden, dat er nog mensen bestonden die dachten dat we ergens veilig waren. We waren ook blij dat we tenminste niet naar Azië hoefden te fietsen.

We sloten ons op in onze kamer en vreeën en dronken en aten ons te pletter. Ik had geen angst dat ze me ooit voor een andere man zou verlaten, met het einde van de wereld en de bijna virtuele uitroeiing van de menselijkheid en van die dingen. Voedsel en drank waren er ook al genoeg, het aanbod oversteeg de vraag plots vele malen. Dat ging natuurlijk allemaal niet blijven duren. Ik vertelde haar dat het een illusie was om te geloven dat niet alles voorbij zou gaan. Daar moest ze om lachen. Het was, hoe je het ook bekeek, geen grappige uitspraak, maar ik denk niet dat ze lachte omdat het grappig was. We waren dolgelukkig op één of andere manier, daar in onze sjofele kamer. Dat duurde wel even. Toen begon ze plots over hagedissen te praten.

Ik overwoog om ook een karton met kookbuiltjes rijst in mijn koffer te laden maar ik zag af van het idee. Ik opende de builtjes en goot ze over haar dode lichaam, vooral over haar hoofd. De rijst verspreidde zich over haar gezicht en bleef op haar lippen, voorhoofd en in haar haren rusten. Ik ontblootte haar buik en kuste mijn testament van haar huid. Haar laatste ritueel was een oefening in absurdisme. Er zou niemand zijn om mijn laatste wil uit te voeren. Ik nam haar hand vast en zei haar dat mijn mond plakte. Omdat ze zweeg zei ik haar zelf maar dat het niets was en ik huilde een beetje, maar ook niet te veel. Daarna verliet ik de kamer.

Er zat bijna niemand in de eerste klasse van de trein, en de andere overlevenden leken niet veel nood te hebben om met me te spreken. Een koppel zat voor me aan de andere kant van de wagon. Ik kneep mijn ogen toe en probeerde te bepalen of ze bij elkaar hoorden, op een metafysisch niveau, zoals ik en zij bij elkaar hadden gehoord, maar ik kon er niet echt veel van maken. Ze leken me een doodgewoon stel te zijn, ze waren uitgedost alsof ze samen een dagje naar de zoo gingen. Ik keek naar zijn handen, die de hare vasthielden. Ik voelde er niets bij.

We bewegen van nergens naar nergens. De tijd die we hebben is door het tijdloze gereduceerd tot luttele resterende uren, dagen, jaren, eeuwen. Niemand kan me zeggen wat er met ons zal gebeuren. De wetenschappers die alles probeerden te voorspellen hebben gefaald en de analytici die betekenis probeerden te geven aan de gebeurtenissen zijn onder het gewicht van de werkelijkheid platgedrukt. De waarheid is dat we niets kunnen zeggen. De waarheid is ook dat we dagenlang kunnen praten. Stilte of woorden maken geen ene zier meer uit. De zelfvoldaanheid is uiteindelijk van hun gezicht gewreven, hun arrogantie is verdwenen. Ik laat de droefheid als een deken over me heen komen en sluit mijn ogen, ik droom van vliegende rijst en dode vrienden, van zoenen op buiken en terloopse aanrakingen die alles veranderen. Wanneer ik mijn ogen open zijn we nog steeds aan het rijden. Op mijn buik lijkt de aanraking van haar handen als hete kolen te branden. Ik sta op, ga bij het andere koppel zitten en begin over hagedissen te praten.