dinsdag 23 november 2010

Metafysica van de zedeloosheid.

Je zei,
“Er is geen leugen als de waarheid,
Dat fictieve gedrocht,
Dat ons, zogenaamd,
met wijsheid moet vervullen”,
En ik wist niet of ik lachen of huilen moest,

Ik beaamde luchtig dat het waar was,
"Dat wat je daarnet kwam te zeggen.
Zonder twijfel."
Ik knikte ook nog.

Met een sprongetje verwijderde je mijn handen,
Ik lag, met mijn lenden zichzelf omsluitend,
Op mij zij alleen in mijn witte dekens zonder leven,
Mijn lid en ledematen hingen slap over de matras.

Je ging staan, ik zag,
Je paarlemoeren gewrichten, hoorde
Je kraken over de plinten van ons huis,
Zo koud met ijsbloemen op de vensters,
Er was nauwelijks licht in de kamer, binnen,
En in de uiterlijke duisternis, buiten,
De warme gloed van zwart-witte gezichten,
En duivelse mensdingen.

“We zijn muizen in kartonnen dozen,
Doodziek en tam en bang voor alles,
En we maken geen enkele kans, vrijgelaten.”

Je voelde aan je hoofd, tastend met je vingers
alsof je er bloederige korsten zou bespeuren,
Maar er was niets aan de hand, en
De stilte was drukkender dan eender welke gruwel.

“Laat me nooit los”, zei je plots en
Kwam op je tenen naar me toe geslopen,
Je deed je slip uit en stak je handen in je plooi,
Als een gesmeerde machine ging je op me liggen,
en we besmeurden mijn laken.

zaterdag 6 november 2010

Winterparade 2010 AD

In december kwam het hardste in ons naar boven
En werden we schelpen, in onszelf vervat,
Het licht week en de schemer van dagen,
Brak in onze gelederen binnen.

Ze nam een lange trek van haar sigaret,
Zweeg en staarde naar boven.
“Hoe zou het zijn om op Mars te leven
En van daaruit alle nachten de sterren te zien?”
Ik haalde mijn schouders op en voelde,
Dat ik als ik dit niet wist, ik wel nooit iets zou weten.
Ik zei:
“Vrienden beginnen te vallen,
Als vliegen, als gekke rupsen,
Achterdochtig om ingebeelde spinnen,
Huilend en slijmend heel de weg,
Het is een zielig spel.
Het is weer zover, de tijd is daar,
We zouden ze moeten redden,
Maar ik heb ook mezelf nog op te rapen.”
Ze keek naar me met die blik van nooit van mijn leven,
En ik greep haar arm en drukte op haar longen,
Waarna de tranen zo in haar ogen schoten,
Automatisch, ze leek wel een machine.
“Het is weer herfst en winterkomst,
Spoedig zal het winter zijn.”
Ik knikte, ik vond het zelf ook wel vreselijk,
Maar het ontbrak me aan middelen om het te tonen.
We stonden op en gingen,
Ik sloeg de kiezels van mijn knieƫn,
Het bloed steeg me naar de ogen,
En bij het wandelen deed elke zucht me pijn.
Ik legde mijn arm om haar schouders,
En probeerde wel te lachen,
Maar niets was daar dat niet mislukte,
De bleke zon scheen vorst in mijn handen,
Haar gladde haren, rode kaken,
Haar vingers, ook al frisse haken,
Lieflijk de lucht die ze uit haar lichaam fluimde.

Ik kom niet los van al die winterbeelden
En de glimlach die plots toch verscheen,
Onverwacht en kort,
Als een filter over onze harten,
Als eendracht na te lang vechten,
En wat dan in onze geesten kwam gevlogen,
Zal me tot mijn sterven blijven achtervolgen.

woensdag 3 november 2010

Stochastiek van bevrijding.

Sheena is een punkrocker, ja,
Welja, ze is een punk, punk, punkrocker,
Punk, punk, punkrocker
Punk, punk, punkrocker
Punk, punk, punkrocker.
(The Ramones, Sheena is a punk rocker.)


Hij spreekt,

“Wat modern was is kapot,
De aarde verzwelgt onze woorden,
En beelden doorklieven onze breinen
Bang, clang, Trang is afgesneden
De massa broedt en neukt,
Luistert naar woord, noch daad,
Zeden noch reden.”

Dat kan hij in de kranten lezen,
Dat kan hij in de blikken zien,
Dat kan hij misschien zelfs voelen,
Dwaas die daar nog in gelooft.

En zij, te midden van alles
Een lichaam onder honden,
Een hond onder teven,
Een maat voor het oneindig streven,
Naar het ultieme dal, naar onder.

(Hoewel de vorser met nauwkeurigheid,
In zijn domus van de wereld afgesneden,
Van geen hel, geen onderwereld,
Down there, daar beneden, weet.
Zoals we allemaal zelf wel weten.)

Ze kijkt hem in z’n mond en ogen,
Neemt zijn handen en zijn leven,
Om te dansen, belangeloos te spelen,
Ze leidt hem weg van de veel te velen,
En redt zijn gedachten, voor heel even.

maandag 1 november 2010

Vectorenmeetkunde II

Hij wast,
Zijn van nut verstoken handen, schrobt,
Zijn grijze haren, baard, schedel, botten,
Hij voelt zich,
broos als Engelstalige barden,
maar hij heeft nu geen stem om nog te zingen.

Hij bleef,
Woedend op de barenzee,
Zijn huis was overal,
Zijn geest kon nergens rusten,
Hij hoort,
Zoete, sombere kreunen,
Hij droomt,
van een oud spektakel in de hal.

Ze is al lang verdwenen, maar
Hij ziet haar lachen op haar benen,
Haar gezicht fluistert in zijn lenden,
Blozend, jong en met witte tanden,
“Mijn liefde, mijn diepe zee, blauw en wild,
mijn verlangen, wijd en groot, onbezeten,
Mijn smart, mijn einde, mijn onverzettelijke
Doel,
Waarvan ik weg moest vluchten,
Zodat het me niet zou verteren.
Laat me rusten,
Ik ben een rots in de winter.”

Op de zijkant van zijn ledikant gezeten
Hij buigt zijn hoofd, brengt het naar zijn handen.
De lijn is in zijn voortgang haar basis vergeten
En kan overal heen behalve terug.
De ene richting van belang,
Is voor altijd afgesloten.

Hij denkt,
“Het valt wel mee,
Om zo lang te leven,
Maar het loont de moeite niet.”
Hij zet zijn hoed op,
Doet zijn laarzen aan,
En gaat door de deur,
Naar buiten, naar de regen.
In dit oord, om half zeven,
Vroeg, nog een dag,
Wanneer niets hem wacht.