maandag 31 mei 2010

Een goede dag om te zuipen.

Toen Quartier Lagaffe zijn zestigjarige lichaam die dag langzaam uit zijn zetelbed hees voelde hij dat het een goede dag was om te zuipen. “Net zoals gisteren”, dacht hij. Hij bekeek zijn magere lijf in de spiegel en hij kon het niet laten om even te lachen. Hij zag een rij zwarte tanden in een ingevallen asgrauw gezicht. Hij schrok niet van de ruïne die achter zijn lippen school. “Nog een geluk dat ik niet in mijn brein kan kijken”, dacht hij. Hij deed een redelijk proper hemd aan, knoopte zijn broek dicht en vertrok naar het café. Het was kwart na negen. Toen hij jong was stond hij nooit voor elf uur op, maar dat was veranderd.

Hilda was haar glazen aan het kuisen en Roger zat nog aan de bar. Net zoals hij ze de vorige avond had achtergelaten. Dat viel dus wel mee.

“Allez jong, Jimmy zat hier gisteren weer een godganse hele dag”, zei Hilda.
Hilda was een zwaar opgemaakte geblondeerde vrouw van tegen de vijftig. Ze rook naar haar café, een geur die een mengeling was van bier en mannenzweet. Ze zag eruit als goedkope seks. Ze was een prominent lid van de lokale swingersclub, één van de jongste van de groep. Eén van de weinige vrouwen ook, maar dat vond ze niet erg.
“Is dat niet goed dat de Jimmy hier zat? Dan heb je klanten”, zei Roger. Hij liet ook nog een ferme scheet. De klanken resoneerden door de ruimte.

“Roger!”, riep Hilda pseudoverontwaardigd.

Roger was een ouwe vent zoals elk bruin café er twee of drie moest hebben. Hij dacht nooit na over wat hij zei, werd nooit kwaad, tenzij hij zijn bier niet rap genoeg kreeg, maar klaagde wel een hele dag over vanalles. Vooral over de jeugd. Als hij het voor iets opnam was dat doorgaans alleen om tegendraads te doen.
“Zo een klanten zou ik liever niet hebben, overdag. Dat jij en Quartier hier een hele dag zitten begrijp ik. Zo een ouwe venten.” Ze lachte, alsof ze net iets enorm grappigs had gezegd. “Maar zo een jonge mens. Jonge gasten kunnen toch andere dingen doen.”

Quartier nam een slok van het eerste pintje van zijn dag en besloot om zich ook in het gesprek te mengen. “Wat zou hij dan moeten doen?”, vroeg hij.

“Werken! Zo een jonge mens”, zei Hilda resoluut.

“Ach God ja, hij kan werken maar hij wil niet”, zei Roger.

“Spraken de Azteken met hun goden toen ze hun piramiden bouwden? Kon Nietzsche zijn Cosima zien toen hij zijn Zarathustra schreef en gek werd? Kunnen we als we onszelf verheffen uit het slijk ooit aanspraak maken op een soort van eeuwigheid? De Azteekse piramiden staan er nog en Also Sprach Zarathustra wordt nog gelezen. Maar de makers van die werken zijn al lang verdwenen. In zulke omstandigheden zie ik niet in waarom een mens zich moe zou moeten maken”, zei Quartier Lagaffe. Hij liet het nooit na om aan Hilda en Roger te bewijzen dat hij gestudeerd had, lang geleden. Hij was dan misschien wel een alcoholieker, maar één met stijl, vond hij.

“Dat hij dan gaat poepen”, zei Hilda. Hierop knipoogde ze naar Roger, met wie ze in de swingersclub clandestiene contacten had. Roger was namelijk een swinger, maar zijn vrouw niet, waardoor de dingen een beetje in het geniep moesten gebeuren. Hilda had hem op een dag als uit het niets gevraagd om met hem mee te gaan naar de club. “Ik zou wel zot moeten zijn om nee te zeggen tegen zo’n wijf”, had hij geantwoord hij. Hilda had als een schoon compliment opgevat.

“Ga je morgen naar de stoet kijken?”, vroeg Hilda aan Quartier, in een poging om niet te opvallend met Roger te flirten.

“Die stomme stoet interesseert mij niet. Folklore is een hobby voor ouwe venten en proleten. Voor niets nodig, ik vind zo ook wel een reden om te zuipen.”
“Wat denk je dat jij bent Quartier?”, lachte Roger.
“Geen proleet!”
“Maar wel een ouwe vent.”
“Ik blijf jong tot ik doodga”, zei hij, “ik zie er zelfs beter uit dan vroeger, nu ik wat rimpels heb. Een schone jongen ben ik nooit geweest.”
“Je moet het zelf weten, Quartier, maar het gaat wreed de moeite zijn dit jaar. Het stad heeft tweeduizend extra gesponsord.”
“Tienduizend karamellen meer, dan. Joepie. Hoera. Tof.” Hij haalde zijn schouders op. Hierna kwam er een stilte over de beide mannen. Hilda maakte er gebruik van om hen nog een pintje te tappen en ging dan haar keuken dweilen.

Om tien na elf kwam Jimmy binnen. Hij droeg een felgroene trainingsbroek en had een groene T-shirt met een merk van een streekbier erop aan. Op zijn nogal onhuiselijke kop had hij een bruin petje met een grote sticker erop. Lagaffe vond dat hij er uiterst belachelijk uit zag. Hilda had alleen oog voor zijn jonge lijf en spieren. Jimmy was een wielrenner in zijn vrije tijd en reed in het lokale circuit voor amateurrenners vrij verdienstelijke tijden. Desondanks had hij nogal een bierpens en een vrij corpulente nek met een grotesk groot hoofd.

“Alleen jammer dat hij een drankprobleem heeft, die jongen”, zei de voorzitter van De Vrolijke Peddelaars op een keer tijdens de bestuursvergadering in Westmalle. Hier volgde geen verontwaardiging op. De overige bestuursleden haalden gewoonweg hun schouders op. “Nog een trappistje zeker?”, zei de voorzitter dan maar.

Roger had die dag geen mening over Jimmy. Hij had het te druk met belangrijke dingen. Zoals in zijn pint staren en woorden proberen te boeren. Quartier merkte op dat de jongen iets zenuwachtiger met zijn slungelachtige armen slingerde dan gewoonlijk.”Hij heeft een bijzonder dikke pens om zo’n stokjes van benen en armen te hebben”, dacht hij.

“Wat is er jongen, heb je een springveer ingeslikt?”, vroeg hij.
Jimmy zette zich haastig op een barkruk en draaide zich naar Hilda. “Vlug Hilda, een witteke, ik heb groot nieuws vandaag.” Roger lachte. “Ga je weer gaan ‘cruisen’ in Amerika? Of is het iets anders vandaag.” Die zomer had Jimmy hen maandenlang lastig gevallen met zijn reisplannen. Hij zou met een vriend van hem op reis naar Amerika gaan en ze zouden het land doortrekken met een Hummer. “Het zal vet zijn”, herhaalde hij nogal vaak.

Roger begreep niet goed hoe een reis dik kon zijn. Hilda was blij dat hij iets met zijn leven deed. Quartier Lagaffe had niets dan minachting voor wat hij als onzinnige klap van een dwaze vetklep beschouwde. Hij zei dat dan ook veelvuldig tegen Jimmy. Het drong niet echt tot hem door dat Quartier het meende.

“Ik heb groot nieuws, Hilda.”

“Heeft je moeder eindelijk toegegeven dat je niet van haar bent?”, riep Roger. Het trio ging onmiddellijk over tot een gierend gebrul van het lachen. Jimmy begreep niet goed waar het om ging, maar werd desalniettemin toch een beetje rood.

Nadat Roger bijna gestikt was in zijn pintje en Quartier eens gaan pissen was, spoorde die laatste de jongen aan om zijn belangrijke nieuws toch te vertellen. Jimmy deed even alsof hij aan het mokken was, maar besloot dan toch maar om het te vertellen.

“Weten jullie nog die grote DJ-wedstrijd voor de stoet? Jullie weten nog dat ik mijn bandje had ingestuurd met mijn mix enzo?”

Quartier haalde zijn schouders op en Roger liet een scheet. Hilda knikte en kneep haar ogen toe om haar acteerprestaties meer geloofwaardigheid te geven.

“Je hebt gewonnen?”, gokte Quartier. Jimmy bevestigde dit.

"Ik mag op de stoet een set spelen, met echte danseressen en alles",zei hij, met een gigantische glimlach op zijn gezicht.

Voor een ogenblik was het stil in het café. Na een paar minuten ging de stilte over in een drukkende afwezigheid van geluid. Hilda was de eerste om toch te reageren. “Allez proficiat, jongen”, zei ze, “Je hebt het verdiend.” Ze wist zelf niet goed of dit wel waar was, maar ze zei het toch maar.

“Hoeveel verdient dat?”, vroeg Roger. Jimmy zei dat hij het voor de eer deed.
Quartier zei dat hij een onnozelaar was. Het werd weer even stil. Een minuut later stormde Jimmy naar buiten. Niemand maakte aanstalten om hem achterna te gaan.

“Allez Quartier, die jongen, dat was nu toch ook niet nodig.”

“Het is door sukkelaars als hij dat de wereldwijde Marxistische revolutie mislukt is. De proleten verdienen de wereld omdat ze de mensheid voeden en luxe maken, maar onnozelaars als hem worden opgevoerd om de sukkelaars zoet te houden. DJ’s. Volksverlakkers, opiumspuiers, hedendaagse narren. Meneer is tevreden met de eerste prijs van een onnozele pensenkoers in dit godverlaten gat, terwijl hij nog nooit een poot heeft uitgestoken om iets nuttigs te doen. Hij vindt waarschijnlijk dat hij het verdient ook. Ze zouden hem moeten opknopen, onnozelaar, met zijn stomme smoel en zijn gladde beentjes met zijn dikke pens.”

“Spreek je jezelf nu niet wat tegen, Quartier?”, vroeg Roger. Hij sprak al met enkele tongen te veel.

“Och laat mij gerust, bende dwaze kiekens”, zei hij. Hij dronk zijn pint leeg en vroeg zich een nieuwe.
De verdere namiddag verliep in totale stilte. De mannen dronken en keken naar televisie en Hilda zat op haar laptop te surfen op een sociale networksite, op zoek naar mannen.

Quartier draaide zijn pint rond op zijn bierkaartje en bedacht dat het allemaal anders kon gelopen zijn. Voor hetzelfde geld was hij iemand met invloed geworden en zat hij in een villa aan een zwembad met een stel zwarte vrouwtjes rond hem. “Maar ik zou het erg lastig hebben om mijn bier te missen”, dacht hij.

Hij dronk zijn pint uit en zette zich recht. Toen hij het café verliet wierp hij een laatste blik op Hilda, die glazen waste en Roger, die naar zijn pint zat te staren. Jimmy zat aan een tafeltje te mokken. “De vader, de zoon en de heilige hoer”, mompelde hij.

In de perfecte stilte van zijn eigen dronkenschap waggelde hij naar zijn huis terug. Hij nam drie halve liters bier uit de koelkast, legde zich op zijn zetelbed, zette de televisie aan, deed zijn schoenen uit. Hij deed zijn bierblik open en nam een slok. Hij stak een sigaret aan, nam een trek en sloot zijn ogen. Hij was gelukkig

vrijdag 28 mei 2010

A brief note on Roberto Bolano’s 2666.

A friend of mine asked me how I could find a book, that for a large portion consists of lengthy descriptions of gruesome crimes, attractive to read. Of course these descriptions aren’t exciting in a normal thriller kind of way but still the endless stream of horrible discoveries leaves a definite mark on the psyche of the reader. On top of this Bolano also makes some efforts to make the reading more pleasant. The first part is an amusing comment on the scene of literary critics and on the academic world. The next two parts are less amusing, more somber and the fact of the killings on young women starts seeping into the brain of the reader. When the terror really starts, around page 350, you have slowly become accustomed to the horror that is about to be unleashed. And that really is the effect of page upon page of gruesome description: absolute horror. Horror novels are really more explicit in their depictions of violence. Still I know of no horror novel that makes an impression of darkness and desolation that is so complete. The sheer volume of the killings point to world where there is no solace, not even a quantum of sense. The cold empirical style of Bolano enhances this feeling.

If there is one thing this proves, it is that the human mind can’t become insensitive to certain kinds of violence. The violence in the book seems very real, more real than some of the real violence in the world, and you can’t help but to get stung by it. It compels to keep on reading. You want to read because you are looking for an ounce of hope in the novel. It’s hard to find, but it’s there, and it’s all the more rewarding when (or ‘if’) you find it.

woensdag 19 mei 2010

Concerto in X mineur, andante.

Twijn en Twingo trainen pinguins in het gore ijs. Ze houden van elkaar, maar hebben hoofdpijn. Elke stap is het begin van een nieuw Zuidpoolavontuur. Als dat geen existentieel drama is. “Drink Johnny Walker, have a great fucking life”. In een door homoseksuelen bevolkt limbo werken zes moddervette wijven aan hun persoonlijkheid en dijen. Een klootzak begint een restaurant en roept zichzelf tot nieuwe heiland uit. Mijn mond smaakt naar rotte eieren.

Ik duw op het knopje van het idiotenkastje, zet de televisie uit, kom uit mijn gedrogeerde lighouding en doe mijn schoenen aan. Ik heb geen zin in of nood meer aan binnen zijn. Ik voel me als een Victoriaans horrorwezen, ik leef al te lang in ondergrondse kerkers met gotische gewelven. Ik wil buiten zijn en ademen, vrij zijn in de prefabwereld van het heden.

Ik ben vandaag zes jaar ouder dan ik zes jaar geleden was. Zes lange jaren van afdaling en degeneratie. We zijn als zandkorrels die steeds dieper zakken. We worden verstikt door onze worstelende soortgenoten, tot de duisternis zo overheersend, immens en totaal is dat we niets meer zien. We worden bij voorkeur per twee begraven, als een strijdend paar, dat kan een troost zijn, maar zinken en blind worden zullen we. Daar is niets aan te doen.

Ik ga naar een concert met vrienden, mensen die me leuk vinden omdat ik een onaangenaam mens ben. Hoe onaangenamer ik doe hoe meer jolijt het bij hen uitlokt. Ze schijnen mijn misantropie wel lollig te vinden. Het is lachen omdat huilen te gênant zou zijn. Het zijn aangename jongens, mijn vrienden, en als ik heel zelden iets positiefs over de mensheid zeg dan is het over hen. Ik hoop dat ze me, als mijn schaduwen vallen, in hun hart zullen houden, hoe vervelend en zuur ik ook geworden zal zijn. Maar genoeg over zulke triviale zaken, woorden die de vriendschap alleen maar naar beneden kan halen, aangezien zij geen woorden nodig heeft.

Op de trein van Gent, een provinciaal hol waar ik niets om geef, naar Brussel, een stinkende middelgrote stad die ik haat, houd ik me bezig met het immer mysterieus verschijnende zand vanonder mijn nagels te pulken. In mijn ooghoeken houd ik een vrouw en een man, beiden Berbers of Hittieten, nauwgezet in de gaten. Ik verbeeld me dat ons wantrouwen wederzijds is. Mijn vrienden flaneren met ongehoord gemak door de moderne discours van de eigentijdse en eigenwijze jongeling. Ik vraag me af waarom we het niet wat kalmer aan doen, maar ben heel even later alweer te druk bezig met me op te winden over het ongehoorde van alle dagen. Gelukkig komen we al snel aan. Het station is vuil, zoals alle plekken waar mensen komen.

Het concert is een akoestische ramp. De band op het podium pleegt een daad van sonore terreur, die mijn gehoor beschadigd en mijn psyche onbevredigd achterlaat en me influistert dat de westerse beschaving, met zijn hordes langharige schreeuwlelijken die zich nooit nog vragen stellen die hun eigen bestaan te buiten gaan, zijn hoogtepunt al lang gepasseerd is.

Gelukkig heb ik nog mijn eigen huis, mijn gotische gevangenis en heilige toevlucht gelijk. Van het moment waarop ik buitenkom betreur ik mijn beslissing en als ik binnenzit kan ik met mijn eigen energie geen kant meer op. Stoom doet alles om een benard systeem te verlaten, maar welk doel heeft heet water nog als het niet meer tegen de muren aan hoeft te botsen.

We verlaten de concertzalen, lopen door de straten van de drukke stad. We slaan geen acht op ongeluk en ellende, dat nergens en in geen enkel tijdperk zo geconcentreerd aanwezig was als in de moderne stad. Een gesluierde moeder ligt met haar bedelattribuut, een kind van hooguit twee jaar, in het midden van het voetpad te slapen. Een bende dronken negers vallen een groepje bange blanke tienermeisjes lastig. Eén van hen neemt zijn dooraderde donkerbruine lul uit zijn broek en zwaait hem wild op en neer. Hij blikkert zijn witte tanden bloot. Wij lachen, zij lachen en ook de anderen lachen. De meisjes lachen natuurlijk niet, maar het zijn wellicht toch maar loopse blanke hoeren. Een Indische man passeert ons en verzekert ons “they’re crazy” waarop wij zeggen “we don’t mind”. Het kan ons inderdaad niets schelen, voorvallen als dit zijn het spul waarvan dromen gemaakt zijn.

We gaan in een bar binnen waar een Albanese man ons pinten trakteert en met luide stem de verwezenlijkingen van zijn land verheerlijkt. Ik hoor dat Albanese hoeren de beste hoeren van de wereld zijn, dat Serviërs mensen doodsteken zonder legitieme redenen, zoals een beroving of een wraakactie, en dat de kust van Albanië de allermooiste ter wereld is. Ik waag het niet om zijn woorden te betwijfelen. Op de juiste momenten een lafbek zijn is een grote kunst.

Een dronken man komt bij ons zitten en begint onmiddellijk tegen het raam te oreren. Hij beweert in de reclamebranche te werken en laat ons kennismaken met zijn visies. Hij maakt een wijds gebaar, alsof hij een brede verzameling van iets (onzichtbaars) wil omarmen.
“De verdienste van de multiculturele maatschappij is dat je met al deze interessante mensen kennis kan maken. Het is een hele nieuwe markt. Culinair en cultureel interessant, marketingsgewijs een enorme meevaller. Mensen zoeken naar nieuwe dingen. Maar ik moet helaas ook de schaduwzijde belichten. Elk commercieel succes heeft immers een schaduwzijde. Het enige nadeel van de multiculturele maatschappij is eigenlijk dat die nieuwe mensen ook blijven nadat je kennis gemaakt hebt met de beste aspecten van hun cultuur. Geef ons je kebab, je sushi, je chop-suey, je soevlaki, je maniokchips, je No-theater, je Arabische liefdespoëzie en ga dan weer naar huis. Neem alsjeblieft je genocide, je vrouwenhaat, je religieuze intolerantie en je onnozele bijgeloof met je mee. De volheid van je cultuur heeft geen marktwaarde, valt niet marketen of te branden. Ik kots op de volheid van je cultuur.”
Hierna kotst hij ook werkelijk, waaruit ik afleid dat hij het echt meent, er komt schuim uit zijn mond, van het speeksel of van het bier. Zijn ogen zijn plots wel erg bloeddoorlopen, als die van een vampier met een bloedallergie. Ik wens hem dood. Mijn wens zal zonder twijfel ooit uitkomen. Om het onvermijdelijke wensen is de enige manier om je dromen een schijn van kans te geven.

Mijn vrienden worden steeds meer dronken. Ikzelf drink het niet, de alcohol, omdat mijn lichaam het niet (meer) verdraagt. Er waren tijden waarin ik tonnen alcohol verzette en dan nauwelijks nog in staat om te spreken elke vrouw in het café begon te versieren. Ik kan niet zeggen dat ik die tijden mis. Ik kan ook niet zeggen dat ik ze niet mis. Heimwee en melancholie ontbreken me en ik weet dat het verleden evenveel vage wanhoop had als het heden. Ik voel me ziek van geilheid en triestheid. Ik wou dat ik thuis was, met een lichaam om me te omarmen. Ik wou dat ik eeuwig veilig was, in de schoot van mamapapa. Ik wou dat ik niet was geboren en geen ego had om het te betreuren. Is er een alternatief voor verslaving en verval, kan de kennis ons redden nog? Of de goden? Of de liefde?

Ik ga op mijn rug liggen in het huis van een vreemde. Mijn slaapzak is mijn territorium. Naast me ronken dronken mensen die zich goed vermaakten. Het is al wat je kan wensen. Ik wil een god zijn, in, uit en over mijn dromen en gedachten. Ik voel me reddeloos verloren. Ik ga onder in deze tijd zonder idealen.

donderdag 6 mei 2010

An inquiry into the nature of evil.

Sitting in the grandiose silence of his throne hall, the evil monarch of the land of Cuntdrip felt as though somebody was about to attack him. Who this strange and as yet unknown assailant might be he had no idea of, but he felt quite sure of it. So, as evil monarchs tend to do, he summoned his evil servant, the eunuch Fristilabo.
Now, in all honesty, we only call Fristilabo an evil man because that fits the idiom of our story, but actually the good man wouldn’t have harmed as much as a fly. But let’s not stray to long to the foolish path of methodology and carry on with the proceedings of the story.
The evil monarch of Cuntdrip told of his worries to Fristilabo, who took it all in rather stoically. He could see an unpleasant assignment coming, but he didn’t mind staying utterly and totally indifferent until the very moment it really came.
“Fristilabo,…”, the evil monarch spoke quite evilly, “I feel you have to gather information about who wants to attack me and why. You’re an excellent servant and you have never failed me before. But since I do am an evil tyrant and this is the land of Cuntdrip and it fortunately fits the idiom of our story I will slaughter your entire family if you fail to find out who wants to kill me, and why. I’ll give you one week. Now leave, before I cut of your testicles.” Fristilabo felt it would be useless to try to explain to the king what the word ‘eunuch’ meant.
He took a bow and left the throne hall without uttering a single word. He knew the task at hand was an unpleasant and perhaps an impossible one, since the king was clearly being a paranoid jerk, but he choose not to bother to care too much about it. He thought it just wasn’t worth the fuss.

Fristilabo left on his trusty horse Volkswagen Polo Sport. He had gotten the horse as a gift for his fortieth birthday and even though it was already old it still looked quite blitz with its spoilers and customized fluorescent blacklight hoofs. Fristilabo always had thought that his horse had to be a nobleman among horses, because it had a name that consisted of three parts. It hadn't been until very recently that he discovered that the horse's father was actually a lowlife drunk from Brighton. After this discovery his esteem for his horse had fallen dramatically.

Fristilabo drove Volkswagen straight to the marketplace, since this was the place where a lot of anti-governmental gossip was spoken. First he went to see the greengrocer. Marcus, this was the grocer’s name, acted with surprise: “Who’d want to attack an evil tyrant like that?” His own phrasing of this question seemed to surprise him and he took a cabbage and held it ponderously underneath his chin. Five minutes of thinking went by when Marcus all of a sudden said: “Well, I shouldn’t be saying this, since you’re obviously one of the king’s men, but, well, it fits the idiom quite nicely that I’d say thunderously stupid things, so here goes. I, myself, for one have been planning for some time to kill the king. I’d like to hit him over the head with a cauliflower and smother him in Brussels sprouts.” Fristilabo wanted to ask him why he’d want to do such a thing but the baker, who overheard him talking to the greengrocer, screamed the answer at him.
“That man is so terribly evil, I’d like to kill him myself. I would pour chocolate liquor all over him and put him on fire. Or I’d put him in my oven and bake him like a bun. That king would make one hell of an evil cake!”
The butcher also started screaming something about a cleaver and slashing him like a goose and all the customers of the stall keepers started menacing the king. In a couple of minutes' time everybody was making death threats. Fristilabo decided he had gotten enough information out of this place. He thanked the people in the old aristocratic Cuntdrip way, which consists of not thanking them at all and left for another place.

He rode to the university, because he had heard that scientists, activists, students and other dangerous people were working and studying there. He went to the dean and asked him if he knew of any threat to the king’s life. The dean ponderously stroked his long purple beard and held his ornamental turnip in his hands while he wiggled his cock and balls with his other hand. Fristilabo was thinking about the strange ways of the dean when suddenly he started speaking.
“I don’t think there is anyone at the university…”, the dean started and already Fristilabo felt bitterly disappointed. This man would enshroud everything in academic clouds and fantastically difficult terminology. He would have liked to have seen this strange man’s head on a stick. Something about these scientists always struck Fristilabo as odd. They didn’t seem to care about normal things, like sex, food and having a ridiculously long nap in middle of the day. They’d rather stare at dead fish for weeks, without hardly ever sleeping once. How very queer. The dean went on: “There isn't anyone who doesn’t want to kill the king.” Fristilabo already had extended his hand to thank the man for the redundant aid he had delivered when the meaning of the words struck him. "Wh-wh-aat?", he stammered and he noticed he couldn’t close his mouth out of sheer surprise. However hard he tried, the muscles of his jaws just seemed to elude him. “What do you mean?”, he stumbled once again.
“Well, first of all, he is evil. He kills, he maims, he tortures, he rapes children and he eats veal. Secondly, and more importantly, he is a creationist. He believes everything is created by god or the devil or whatsucallhim.”, the dean explained.
“Allah?”, Fristilabo said.
“Don’t be stupid young man”, the dean said to Fristilabo, who was already well in his fifties. “We would of course not kill him in any unsophisticated way. We would kill him molecularly. Atomically. Zoöphilacilly. Or something like that. No fun in soiling our delicate hands with a tyrant's blood.”
“I think I have enough information, for now”, Fristilabo said and he left the university. The dean shook his nose and spat in his eye, which was of course the polite and formal Cuntdrip way of saying “so long, don’t slip in your bathroom”.
Fristilabo decided to go to just one other place, before he’d go back to the king. He had only been gone for one hour, but he thought it wise to inform the king as quickly as possible about all the hostile action he found on his way. He went to the countryside because he had heard from an old farmer that some young lads were planning something they called an agrarian revolution. Of he went on his trusty stallion Volkswagen Polo Sport. "Come on, you big hunk of proletarian horseshit", he yelled, "the king's matters can't wait."

As soon as he arrived at some fields he saw a plaque that said: “countryside, beware of turds and retards”. He also saw a big gathering of young men who were shouting things rather loudly.
Fristilabo went a little bit closer so he would be able to hear what exactly they were shouting.
“Gone with the tyrant!”, one yelled. “Down, down, down with the evil scourge of cuntdrip!”, an agitated one with a hat but no teeth screamed. “Myuggg, myuuug, myuuug!”, yet another one yelled. They all were waving shovels and pointed sticks into the air. One of the men was carrying what seemed like a rather large hemmorrhoid, but was just a big tomato on closer inspection.
Fristilabo, being an official of the law and a long time member of the Mickey Mouse club for screaming lads, hollered what all the fuss was about. “Who are you young, ugly lads inciting against?”, he inquired bravely.
They looked at each other in confusion until one of them stepped ahead and shook the hand of Fristilabo. He introduced himself as “Twat, the thinker of the lot”. Fristilabo asked him once again what all the fuss was about.
“Well, senor Fristilabo”, Twat answered politely, “we are of course taking about the king, the evil tyrant of Cuntdrip. We would very much like to destroy him.”
“But why?”, Fristilabo asked. Once more the shouting began. To summarize such an immense noise would be impossible but since it fits our idiom to oversimplify things we will endeavour exactly this.
To put things in an eloquent way, the farmers wanted to kill the king because he was a nigger. Or so they believed. Fristilabo pointed out to them that he wasn’t. “He’s as white as can be. Actually he’s even paler than all of us, because he sits in that throne room all of the time. He’s always plotting and scheming in the dark, he hardly gets any sun at all.” It got totally silent. The farmers all looked at one another. They were totally surplussed. “We always figured he was a nigger.” One of the farmers tentatively shouted ‘long live the king, hoozey!’ and after a couple of seconds they were all shouting the same.
Fristilabo was too surprised to be happy about this event and after they had all twisted his nose and spat him in the eye he left for the castle.

He arrived exactly ten minutes later. He had been gone for just about two hours. As he entered the throne room the king was already thundering at him: “Back so soon ey, Fristilabo? What kind of an evil servant are you? Any other evil servant would have taken an entire week, would have used up the time as some kind of a paid holiday and would have screwed me like a flatulent old duck. I really resent your honesty Fristilabo.” Fristilabo was panting when he finally reached the approximate location of the king, the throne room really was large.
“Milord, your highness, I bringeth thee the importantest of news”, he sighed.
“Well get on with it, I haven’t got all month!”, the king screamed, even though actually he had.
“I have done a quick survey of the land and I think it’s fairly safe to say everybody wants to kill you. Milord.”
“What do you mean, everybody?”, the king asked.
“Well everybody, the entire populace wants to destroy you. Except for the farmers, but they are all idiots anyway.”
The king sat up straight in his throne, he polished his frock in the traditional regal like fashion, lifted one evil caterpillar like eyebrow and asked, quite slowly and with a bariton voice: “Why?”
“Well, milord, it seems to have something to do with the fact that you’re evil. Everybody hates your guts. Even little children hate you. Darling old grannies would like to castrate you and eat you flesh. Nuns wouldn't hesitate in burning you and scattering you ashes into a pile of dung. As a matter of fact the only one who doesn’t hate you, is me. And I only don’t hate you because you pay me not to.”
For a while the king looked as if he was about to cry. He just sat on his throne, sniffed his nose and wagged his big monarchic head about. After a while he came to a conclusion and spoke.
“Everybody hates me, so nobody has a real motive for killing me. Why would they kill me? It would be a waste of their time, they all would think the other ones would do the job. So they all wait and wait, keeping each other in perfect balance. The only one who disrupts this balance is the one person who doesn’t hate me. You Fristilabo claim not to hate me. So logically, you must be the traitor! You want to kill me!”
“But sire, why would I want to kill you? I don’t hate you!”, the courtier stumbled.
“Ha, that makes it all the more obvious. Haven’t you read the great classics of western literature? People don’t kill out of hate! They kill out of love! If you would kill me it would be a crime de passion, a murder out of infatuation and misguided romantic sentiments! Guards, do away with this fool in love!”
The guards entered and dragged Fristilabo out of the throne room and threw him in the jail cell. The next day he was executed and his head was put on a spike along with the warning words “He who loves the king will be slain”. The king also ordered to have the eunuch’s wife and children slain, and the guards found it wise not to mention that he couldn’t have had a wife and certainly no children. Instead they just killed a peasant family and hung their heads on spikes also.

Afterwards the king felt quite safe and ordered a cup of tea, resting assuredly it wasn’t poisoned or anything horrible like that, because nobody would dream of taking the possibly redundant effort of disrupting the delicate balance of hatred.

zaterdag 1 mei 2010

Een Confucianistisch verhaal gericht, aan niemand specifiek.

Meester Bong was de tuin ingelopen. Zijn Ganja was opgerookt en zijn mascara was uitgelopen. Hij voelde zich alleen en verlaten. Zijn hele leven had hij aan de rechtvaardigheid en de menslievendheid gegeven. Hij had geen kinderen, zich voortplanten was iets dat hij vergeten was. Hij dacht: “Als de hemel goed is, hoe kan het dan dat ik me toch zo eenzaam voel? Wie of wat heb ik verkeerd gedaan?” Zijn buik deed zeer, het voedsel bleef ellendig in zijn keelgat steken en het leek alsof hij nooit meer iets zou kunnen eten. Hij besefte dat zinnen die het woord ‘ooit’ bevatten meestal op illusies berustten. Hij kon zich echter niet losrukken van zijn dwangmatige negatieve gedachten.

Ondertussen waren de vogels in de bomen aan het copuleren. Twitteren was iets dat de beesten van de lucht zonder vooroordelen of nadenken deden. Meester Bong keek naar boven en kon het niet laten om hen diep en hartstochtelijk te benijden.
Hij zei: “Ach, vogels hoog, wat zijn jullie gelukkig met jullie korte leven. Ik leef zo lang, ik weet zo veel, maar het is niets behalve ellende en onbehagen. Jullie kennen geen rechtvaardigheid, maar er is jullie ook niets aan gelegen. Een boom is een boom en een kreet kan alleen honger of bronstigheid beduiden. Hoe makkelijk en hoe prachtig.”
Meester Bong zuchtte en stapte verder. Zijn sandalen kraakten, want ze waren van een slecht merk, gemaakt door een bedrijf dat bijna nooit reclame op radio of tv maakte.

Hij wandelde tot hij een kleine klaterende waterval bereikte. Het water bruiste en spoot met wat hem een krachtige vitaliteit scheen te zijn. Hij werd groen van jaloezie.
Hij sprak: “Jij bent nooit moe of futloos waterval. Zelfs op je blauwste dagen kan je nog wild in het rond spuiten. Ik wou dat ik hetzelfde kon beweren. Menslievend ben je niet en als je in een grotere hoeveelheid hier was geweest had je me evengoed nat kunnen spuiten of me kunnen verzwelgen. Maar dat kan je niets schelen, je bent met jezelf niet ontevreden.”

Na zijn rondgang in de tuin betrad Meester Bong het paviljoen, ging in het leslokaal binnen en vertelde aan zijn leerlingen wat hij gezien en gedacht had. Hij vertelde dat de vogels niet rechtvaardig maar perfect tevreden en het water niet menslievend maar toch prachtig mooi was. Zijn leerlingen vroegen hem daarop waarom zij dan wel die deugden moesten leren. Hij ging op zijn denkkrukje zitten en vertelde hen dat ze een uur later terug moesten komen.

De leerlingen gingen weg en kwamen een uur later terug.

Ze vroegen aan de meester waarom ze dienden te leren.
Hij antwoordde hen, na zijn geitenbaardje glad te hebben gestreken.
“Toen ik gisteren met mijn vrouw naar de televisie zat te kijken liet ze plots een dikke scheet. Ik sprak haar aan, gaf haar aan dat het toch wel onbeleefd was en zei haar ook dat het (de scheet) stonk. Ze werd kwaad op me en wees me erop dat ik ook scheten liet en dat ze me er dan ook niet op zo’n grove wijze op had gewezen. Wel, nu vraag ik jullie. Als ik mijn vrouw, die ik erg liefheb, haar scheten nog niet kan tolereren, hoe zou ik dan in godsnaam in de bredere samenleving de mentale scheten van de domme mensheid kunnen verdragen zonder in een wip krankzinnig te worden? De mens heeft zijn onderwijs nodig omdat hij de domheid van de anderen onuitstaanbaar vindt, en die van zichzelf niet kan opmerken.”
Zijn leerlingen vonden dit antwoord voldoende en gingen naar hun huizen om te eten en te slapen en World of Warcraft te spelen.

Meester Bong herinnerde zich door het schetenverhaal plots de oorzaak van zijn maagpijn. Hij en zijn vrouw hadden de vorige avond een erg zware maaltijd gegeten. Hij besefte dat de hemel niet kwaad op hem was, maar dat zijn dwaze daden gevolgen hadden. Hij was plots ook erg blij dat hij geen kinderen had.

Toen hij ’s avonds thuiskwam en zijn vrouw hem vertelde dat zijn mascara uitgelopen was voelde hij zich een beetje mal.