dinsdag 26 januari 2010

Sinopisme (7)

Deel 7 van Sinopisme, het volgende deel verschijnt op dinsdag 2 februari.

Na de baksteen kwam het vuur, omdat de Perzen ruiten stuksmijten plots niet genoeg meer vonden, omdat ze het beu waren of misschien omdat ze het te vermoeiend vonden. Vuur is dynamischer dan steen, het gaat minder vlug vervelen, het heeft de kracht die dromen vervult en het potentieel om ze ook weer kapot te maken. Nacht na nacht werden er huizen en winkels van Grieken in brand gestoken. De meeste mensen in de stad vonden zo een brandende winkel een spektakel en er kwam dan ook heel wat volk op de publieke brandhaarden af, zelfs ’s nachts.

Op een nacht kon ik niet slapen en besloot ik om de gebarricadeerde isolatie van ons huis te verlaten en, met gevaar voor eigen leven, een ritje met mijn fiets te maken. Het is een vreemd gevoel om in je eigen buurt rond te rijden en niets te herkennen. Ik voelde me als een toerist in een oorlogsgebied, een observator in een veranderend domein. Het gaf me een tijdelijk gevoel van onkwetsbaarheid en als bij wonder werd ik ook niet afgerost, aangerand of kaalgeschoren.

In de buurt van de hoofdstraat zag ik dat er meer mensen op de been waren dan op dat uur gebruikelijk was. Ik vroeg me af wat er aan de hand was, sloeg de hoek om en reed met mijn fiets bijna in een mensenmassa. Voor me spreidde zich een grijze drom boze starende gezichten uit. Ze keken allemaal in de richting van een brandend gebouw, een Griekse barbier, zoals ik al snel opmerkte. De toeschouwende meute bestond uit nationalistische militanten, ramptoeristen en miseriemelkers, uit opportunisten en professionele rentenieren van de menselijke ellende. Ik herkende ook enkele Grieken die uit nieuwsgierigheid, uit masochisme of misschien zelfs uit leedvermaak naar de brand kwamen kijken. Ze bleven doodstil, uit angst om te worden doodgeslagen, een angst die niet helemaal denkbeeldig was. Men kon hen hun apathie niet kwalijk nemen. Iets dichter bij het brandende huis zat er een man op zijn knieën, met zijn mond halfopen en zijn handen in zijn schoot. Hij had een gezicht met wijde, donkere gaten, mond, ogen, neusgaten en oren. De schaduwen dansten vrolijk als etherische gieren om zijn gebroken lichaam.
“Zijn vrouw en kinderen zijn daarbinnen”, zei iemand op neutrale toon, alsof hij aan de kassa van de supermarkt stond. Er was geen brandweerman te bekennen.
Ik kreeg het er ijskoud van, niet in te tomen rillingen liepen door mijn lichaam en mijn geest klapte dicht onder de zwaarte van mijn gedachten. Ik fietste vlug naar huis, snel, om aan de wereld te bewijzen dat de traagheid geen vat op me kreeg.

Toen ik thuiskwam stond vader me in de deuropening op te wachten.
Hij vroeg me waar ik gezeten had. Hij zag er ongewoon morsig uit, vermoeid ook. Het viel me op dat hij een oude man werd. Ik vertelde hem dat ik niet kon slapen en dus maar was gaan fietsen.
“Je bent naar de branden gaan kijken.”
Hij sloot zijn ogen en met zijn ogen nog gesloten krabde hij zich in de haren.
“Mijn zoon is geen gier.”
Hij opende zijn ogen en keek me aan.
“Je zult niet meer naar de branden gaan.”
Ik knikte en liep naar binnen, waar niemand me opwachtte, een vertrouwd gevoel.

Mijn vader was een door en door onpolitiek man en hoewel hij door zijn werk gedwongen werd tot een stellinginname probeerde hij om altijd genuanceerd te blijven. Dat hield in dat hij nooit in het openbaar “Hoera voor Hellas” riep en geen exclusief wit-blauwe combinaties droeg. Hij vervloekte de oorlog omdat die zijn werk moeilijker maakte, maar deed dat alleen achter gesloten deuren.

Er waren in die tijd heel wat verschillende soorten valuta in omloop in Sinope, waaronder de Griekse munteenheid, de Drachme. De Perzische muntslagers en kapitaalkrachtigen stimuleerden de politieke onrust om de Griekse munten in diskrediet te brengen en hen te devalueren. Door bepaalde buitenlandse geldschieters werd als tegenreactie de waarde van de Perzische munt symbolisch tot nul gereduceerd, wat wil zeggen dat ze alleen nog terugbetaling in drachmen en talenten aanvaardden. De financiële speculanten en oorlogszoekers waren fundamenteel onpolitieke mensen, opportunisten die op elke politieke stroom dreven om zichzelf te verrijken. Met hun onverschilligheid voor menselijk lijden als drijvende kracht wonnen de Perzische radicalen, idioten die in dwaze symbolen als de Baksteen geloofden, nog aan kracht.

Ik denk niet dat mijn vader erg van die financiële opportunisten verschilde. Voor de revolutie dreef hij vooral handel met Grieksgezinden, hoewel hijzelf geloof ik niet echt een voorkeur voor de ene of de andere etne had. Hij was pro-Grieks omdat de meeste van zijn klanten buitenlanders waren. Maar verder dan dat ging zijn politieke interesse niet. Mocht er een Griekse revolutie geweest zijn, dan zou hij er het beste uit proberen te halen en zou hij wellicht onverschillig gestaan hebben tegenover het lijden van de Perzen. Maar het waren niet de Perzen die leden, het waren de Grieken en hij leek met hen mee lijden, dus ik gaf hem het voordeel van de twijfel.

Mijn vader was dan wel een cultuurloze pragmaticus, maar ik was stiekem altijd een lezer gebleven en ik vroeg vaak aan klanten om me een boek mee te brengen als ze naar Griekenland gingen. Eén bijzonder vrijgevige klant gaf me het verzamelde werk van Parmenides cadeau, een dik papier van meer dan duizend bladzijden. Zijn geschenken waren wellicht niet zonder bijbedoelingen, want ik was een wat bleke, maar desondanks knappe jongeman geworden en hij had een voorliefde voor jonge knapen. Ik aanvaardde zijn geschenken met de koele minachting van diegene die de jeugd heeft en niet weet hoe het is om aan de andere kant te staan. Ik moest het smachten nog ontdekken, maar dat zou vlug genoeg gebeuren.

Ik las over Socrates en over hoe hij door zijn demon bezeten urenlang in de kou stond om na te denken. Ik vond hem een geniale figuur, maar ook een dolleman. Het leek me waanzin om te ver te gaan voor je idealen, om je eigen integriteit en lichaam ervoor op te offeren. Maar het was alvast beter dan de leiders van de Perzen, die de lichamen van anderen opofferden en zelf vadsig en traag over de wereld bleven sluipen. Ik bewonderde zijn vastberadenheid om alle alledaagse conventies aan de wijsheid op te offeren. Socrates combineerde zijn grote intellect met een ongelooflijke strijdvaardigheid en fysieke pezigheid die ik met mijn geldwisselaargeest en mijn ziekelijk bleke lichaam ontbeerde. Hij was niet geliefd hoewel iedereen van hem hield en hij werd tot de dood veroordeeld. Hij dronk het gif uit zijn beker zonder morren en stierf zonder zuchten. Het besef hun grootste monument gedood te hebben deed alle Grieken huilen, als een mensheid die zijn eigen heiland doodde.

Mijn bewondering voor de Griekse cultuur was geen onbekend gegeven onder de werknemers van ons bankkantoor.Ik veronderstel dat mijn vader dus ook wel wist van mijn interesse in de geschriften van het volk dat in de straten van Sinope meer en meer de vijand werd genoemd. Mijn vader interesseerde zich niet in de persoonlijke levens van zijn werknemers zolang ze hun werk goed deden. Hij sprak me op het werk met onze familienaam aan, zodat het leek alsof hij zichzelf riep. Ik was niet meer dan een gewone werknemer.

Mijn bejaarde Griekse mecenas bleef zich bij me opdringen, stelde me bijna elke dag voor om met hem naar het theater te gaan, tot ik hem uiteindelijk zijn zin gaf, om van zijn gezeur af te zijn en omdat het theater me wel wat leek. Ik vroeg hem welke Grieken er eigenlijk zo gek waren om nog theater te spelen, met de Perzische terreur die in de stad de ronde deed.
“Het is niet echt theater persé, waar we heen gaan.”
“Wat is het dan wel?”
“Euh, meer een soort van lichaamskunst. Je zal het wel zien.”
Ik bleef in het midden van de straat staan.
“Neemt u me mee naar een orgie?”
Ik verhief mijn stem toen ik dat vroeg waarop hij een haastig gebaar maakte en ongerust om zich heen keek. Sodomie was officieel nog niet illegaal, omdat het Perzisch recht nog niet heerste. Officieus maakte dat natuurlijk niets uit. Officieus kreeg je een staak in je darmkanaal tot hij er via je mond weer uitkwam.
“Sjjt, sjjt, nee, nee, wees toch stil. Het is iets anders, het is een worstel kamp.”
“Een worstelkamp?”
“Ja, backyard extreem worstelen, met prikkeldraad, enzo. Een bloederig spektakel. Echt de moeite van het zien waard.”
Omdat ik al zover met hem meegekomen was besloot ik om er maar niet vandoor te gaan, hoewel dat worstelen me een barbaars en saai gebeuren leek.

Maar het liep allemaal anders dan ik me had voorgesteld en toen ik weer naar huis ging was ik verliefd. Zijn naam was Manes.

dinsdag 19 januari 2010

Sinopisme (6)

Deel 6 van Sinopisme, het volgende deel verschijnt op dinsdag 19 januari.

Ik was ongeveer zeventien jaar toen de oorlog van de Perzen tegen de Hellenen zich voor het eerst openlijk in Sinope manifesteerde. Het begon onder het mom van een revolutie tegen de jarenlange economische onderdrukking door de Griekse etnische minderheid. Het Perzische rijk groeide gestaag en de macht van koning Darius had zich in de loop der jaren over grote delen van Ionië uitgebreid. De eenzame Hellenistische havenstad Sinope had jarenlang haar ogen gesloten voor de wereld en opende ze maar wanneer het te laat was, als een wandelaar die blindelings een mijnenveld binnenloopt en zijn vergissing maar inziet als hij de doffe klik van het ontstekingsmechanisme hoort. De Perzische voorstanders van de sultan hielden plots nationalistische marsen door de stad: een eindeloze stoet baardige mannen met frygische mutsen en kribbelige leuzen op hun spandoeken. De eerste betogingen ontaardden steevast in orgieën van sektarisch geweld waarin winkels van Grieken met bakstenen, keien en rotsjes bekogeld werden.

De extremisten kozen uiteindelijk de baksteen als het officiële symbool van de Perzische revolutie in de stad. De verkiezing van het ding tot opperobject verliep niet zonder wrijvingen. De rotsen, hoewel ook zij hun nuttigheid bij het breken van ramen en gezichten hadden bewezen, kwamen niet in aanmerking voor de metaforische hegemonie en vormden aldus geen punt van discussie. Sommigen meenden echter dat de kei de beste kandidaat voor het symbool van de Perzische revolutie was
De Zoroastrische magi Hoosmand, een spiritueel leider uit het Perzische rijk, hoorde van de twijfels over keien, twijfelde niet aan bakstenen en schreef een vlammende brief naar de revolutionairen van Sinope:

“De blasfemie is mij ter ore gekomen en werkelijk, ik vermoed in deze polemiek de hand van de kwade demiurg. Sommigen opteren voor de kei als symbool van ons verheven strijden, anderen kiezen voor de baksteen en nog anderen denken dat het ene niet beter is dan het andere. De eersten en de laatsten zijn fout, en slechts de middelsten mogen zegevieren, want zij hebben de steun van het Licht. Men mag de baksteen, de kei en ook de rots niet zomaar aan elkaar gelijkstellen. Het onderscheid begint al op het niveau van de vormen. De kei is rond, glad en gepolijst terwijl de baksteen een bijna archetypische rechthoek is, ruw en met hoeken, maar afgemeten. Rotsen zijn grilligger, die kan je niet zomaar aan één vorm verbinden. Rotsen zijn het resultaat van chaotische krachten, terwijl keien uit harmonie geboren worden. Bakstenen zijn perfecte rechthoeken, door de kracht van mensen geconcipieerd en van al hun starheid en onbuigzaamheid voorzien. Bakstenen zijn groepsobjecten. Ze zijn lelijk in eenzaamheid, maar lelijk en onbreekbaar in de kudde. Wij moeten in deze revolutie hard, lelijk en onbreekbaar zijn. We mogen niemand sparen. Van keien kan je nooit goede huizen bouwen, keien zijn niet eendrachtig, keien zijn harmonieuze maar onnuttige individuen. Waren keien mensen, dan zouden het Grieken zijn. Laat onze lichamen als bakstenen zijn, onze geesten als de mortel die ze aan elkaar verbinden en laat Ahura Mazda het licht in onze harten schijnen. Weg met de barbaren, volgend jaar dineren wij in Athene!”
De perzen maakten geen grapjes over symbolen, daar kon elke gebroken Griekse schedel van getuigen. “Het geweld escaleert vlug”, zoals men een tikkeltje eufemistisch op de Griekse televisie beweerde.

Ook de misogynie van de Perzen liep met een rotvaart uit de hand. In het begon volstond het de heren revolutionairen om de Griekse vrouwen gewoon te verkrachten, maar het volk smeekte om stenigingen. De relatieve emancipatie van de Griekse vrouwen was al eeuwen een aanstootgevend taboe in de door preutsheid geil geworden geesten van de Perzische mannen in de heterogene smeltkroes die Sinope steeds was geweest. Griekse vrouwen hadden steeds in het openbaar gewerkt, zoals de mannen. Ze lachten ook zomaar in het openbaar en bij het wandelen flapperden hun jurken soms, waardoor je hun enkels kon zien. Dat was natuurlijk een schande. Perzische vrouwen zag je niet buiten, die zaten thuis, en of ze daar lachten wist niemand behalve hun mannen. Men zou zelfs niet zeker hebben geweten of ze wel kutten hadden, als ze niet gemiddeld 1 kind per jaar zouden gebaard hebben. Griekse vrouwen waren hoeren, die slechts bakstenen verdienden en als ze zo stom waren om ’s nachts alleen over straat te lopen werden ze door bendes gegrepen, verkracht en bekogeld tot hun schedels in tweeën spleten. Elke avond na zonsondergang barricadeerden ik en mijn vader ons in onze huizen en we kwamen er maar uit om tegen de ochtend naar de bank te gaan. Op weg naar het werk speurde ik naar nieuwe bloedsporen en schudden mijn hoofden in geschokte schaamte als ik er één vond. Mijn vader keek niet één keer naar beneden, hij hield zijn brein draaiend met cijfers en symbolen, een matrix om de werkelijkheid te verdoezelen.

Op een nacht werd ik wakker door lawaai van buiten. Ik keek door mijn raam en zag een groep Perzische jongelui die in draf voorbij ons huis liepen, in de richting van het centrum van de stad. Ze waren opgewonden, hadden geagiteerde gezichten en riepen met schrille stem dingen die ik niet verstond naar elkaar. Ik hoorde ook een vrouw schreeuwen, maar kon niet uitmaken waar het geluid vandaan kwam. Ze jammerde alsof ze haar in tweeën spleten. Ik probeerde om er niet te veel over na te denken, haalde mijn schouders op, als voor een onzichtbare toeschouwer en ging weer in bed liggen. Ik kon de slaap niet vatten en toen ik weer naar buiten keek zag ik overal in de stad rookpluimen. Ik liep mijn kamer uit en stormde de keuken binnen, waar ik mijn vader in zijn kamerjas aantrof. Hij dronk melk uit een glas. Hij keek even op toen ik binnenkwam maar keek onmiddellijk daarna weer naar de tafel.
“We mogen van geluk spreken”, zei hij.
“Waarom?”, vroeg ik.
Ik was, uiteraard, doodsbang.
Mijn vader lachte even en tikte met zijn vingers op de tafel.
“Kom jongen, ga slapen. Je moet morgen werken.”
“Vader…we moeten”, drong ik aan.
“We moeten wat jongen?”
“Ik…”
Ik dacht aan actie, maar had nog nooit een wapen in mijn handen gehad. Ik had naar buiten willen lopen om mijn eigen bloederige revolutie te beginnen. Maar ik durfde niet. Ik kreeg plots de aandrang om te huilen, om mijn hoofd tegen mijn vader zijn borst te smijten en “het is niet eerlijk, het is niet eerlijk” te schreeuwen. Mijn vaders diepe emotionele inertie kennende zou ik dat echter evengoed tegen een Atari2600-console kunnen doen, dus ik liet het maar uit.
“Ga slapen”, zei mijn vader opnieuw.
Met vader viel niet te discussiëren. Ik ging in mijn bed liggen en sliep, ondanks de omstandigheden, omdat het de meest resolute actie was die ik durfde te ondernemen.

Die nacht was de bloedigste van de Perzische revolutie in Sinope. Meer dan 200 winkels werden in de as gelegd en 35 Grieken werden zomaar vermoord, neergestoken in hun slaap. 17 Vrouwen werden verkracht en gestenigd.
“Beter dan levend verbrand worden”, zei mijn vader toen hij het nieuws op het kantoor hoorde. Hij had gelijk, maar wat een schijtig iets om in het bijzijn van je zoon te zeggen. Hij ging zijn kantoor binnen en bleef er de hele ochtend.

zaterdag 16 januari 2010

Brief aan Flair

Van: Frank Ivonne Isidoor D'hanis (wieldope@hotmail.com)
Verzonden: vrijdag 15 januari 2010 1:18:32
Aan: flairsec@flair.be


Beste redactie van, wat ons voor deze mail betreft, het beste blad van heel Vlaanderen,

Wat ik u zal vertellen is een verhaal, te schokkend om te geloven, een diepgaand romantisch-pessimistisch epos dat u zal verbazen en vraag na vraag bij u zal doen rijzen. Een postmoderne liefdessaga die zijns gelijke in het westen en de wereld niet kent. De gebeurtenissen die zich de afgelopen dagen in mijn leven ontvouwden zijn zo ontwrichtend en zo bizar dat ik nog steeds moeite heb om ze te geloven. Toch is elk woord dat ik zal spreken waar en terwijl ik dit schrijf voel ik het diepe pijnlijke bonzen van mijn gebroken hart.

Ik en de Ronny ontmoetten elkaar vier jaar geleden en het was meteen raak. Ik was met een paar vriendinnen naar de kermis in Vloerebbe-zwevegem gegaan en ik vroeg om een suikerspin, vooral omdat ik daar zin in had, maar ook omdat ik geloof dat er een diepere metaforische waarheid zit in de uiterlijke verschijning van de suikerspin. Dat geloof ik echt.

Tijdens het bestellen kwam er een donkerharige, bruinhuidige, linkerogige kerel achter me staan. Hij kwam, om preciezer te zijn, nogal dicht staan, met zijn kruis tegen mijn kont, maar ik veronderstelde dat hij ook een suikerspin, een suikerappel of suikerdruiven wilde bestellen en dacht er verder niet te veel van. Toen ik me omkeerde en weer naar mijn vriendinnen wilde rennen sprak hij me echter aan. Hij zei: "Wist je dat ze een suikerspin ook een barbe à papa noemen? Een suikerbaard van papa, dat zet je aan het denken, niet? Nessepas, zeggen ze in het Frans." Ik was meteen onder de indruk van zijn kennis en zijn buitengewone manier van chickies en babes versieren maar ik wilde me niet direct als het ware frontaal in de poes laten nemen, dus ik hield de stomige boot wat af. Hij bleef me echter een hele avond van een afstand volgen en uitchecken en toen ik naar huis ging wandelde hij in het donker op vijf meter achter me mee tot aan mijn huis. Dat vond ik erg romantisch, en ik viel als een blok voor hem.

Onze relatie was passioneel, met alle standjes, alletwee. Vanvoor èn vanachter. Het lijkt wel of we heel de tijd de liefde bedreven tijdens die eerste weken. We speelden ook nogal veel stratego. (Ik zette altijd bommen rond de vlag, wat hij een nogal mottige strategie vond. Dan zei hij: "ja wijf, knal ben kapot. Zijde content of wa? Das ook weer nie voorspelbaar, waar." en dan zei ik "Ja, en toch heb ik gewonnen", een opmerking waar hij dan nogal pissed over werd.) Het was een gelukkige tijd die ik als in een roes beleefde. Toch kwam er al vlug een schaduwvlek op onze relatie. Het gebeurde toen we met elkaar aan het bellen waren en plots de lijn wegviel. Tot mijn moederneukende verbazing hoorde ik plots een vrouwenstem. Ze zei "this connection has been broken", in wel 14 talen (of misschien ook in 3 talen, kan zijn, ik was echt geshockeerd). "Ja maar godverdomme", dacht ik en in een koleire belde ik de Ronny terug. "Wie is die vrouw?", vroeg ik hem. Ijzig koel legde hij me uit dat het niets was om me zorgen over te maken, dat het simpelweg een vrouw van het telefoonbedrijf was. "Relax, wer, zot kalf", zei hij ook nog. En ik, naïeve geit, geloofde hem: ik was verliefd.

Naarmate onze relatie langer bleef duren begon ik meer en meer negatieve kanten te ontdekken aan de Ronny. Zo was hij vijftien kilo dikker dan ik eerst had gezien en liet hij scheten op de achterkant van zijn hand, bovendien scheerde hij soms het haar van bokken in de lokale kinderboerderij en verfde hij er swastika's op, om kindjes bang te maken. Op een keer zaten we op restaurant en ging hij echt te ver, maar daar vertel ik liever niet over. Mijn poes heeft nog dagen nadien naar paëlla geroken.

Dat alles maakte dat ik me toch vragen begon te stellen bij die vrouw van in het begin, die vrouw die zogezegd 'gewoon een vrouw van het telefoonbedrijf' zou geweest zijn. Ik stelde hem er steeds vaker vragen over, en jaloezi kwam als een donkere streep altocumulus over de zonneschijn van onze relatie hangen. Hij bleef echter staalhard ontkennen dat hij iets had met de vrouw van het telefoonbedrijf. Vorige maand stapten ik en de Ronny in het huwelijkstoyotaatje. Kort daarna heb ik de waarheid ontdekt.

We gingen samenwonen als getrouwd koppel en even leek alles goed te gaan. Na een maand kreeg ik onze eerste telefoonrekening en merkte op dat die wel erg hoog was. Ik vermoedde meteen wat er aan de hand was en ik confronteerde de Ronny met mijn theorie. Hij ontkende eerst maar nadat ik (zachtjes) in zijn ballen heb geschopt met mijn bergschoenen heeft hij alles opgebiecht. De Ronny en de interrupteursvrouw van het telefoonbedrijf hebben stemseks met elkaar, en wel al vijf jaar. Mijn wereld stortte in (niet letterlijk).

Ik ben zo kapot en leeg van binnen. Een beetje als een veloband die net over de inhoud van een pot met punaises is gereden, en nergens is er een rustineke te bekennen, en er is wel een velomaker maar die woont in het volgende dorp, en wie zal er mij naartoe brengen, en zelf kan ik niet gaan, want mijn velo is kapot, en als dat niet zo was zou ik niet eens hoeven te gaan, dus ja wat is het punt dan? Zo slecht voel ik mij.

Kunnen jullie alsjeblieft in de Flair een stukje wijden aan mijn situatie? Ik zou graag in contact komen met mensen die hetzelfde meemaakten en het leed wat delen en verzachten.

Saluutjes,
Tine Verzonne

Ps Ik kan ook keigoed koken!

Date: Fri, 15 Jan 2010 13:43:59 +0100
Subject: Re:
From: FlairSec@flair.be
To: wieldope@hotmail.com
Beste Tine

Ik heb je mail doorgestuurd naar de verantwoordelijke redactrice, mocht er verdere interesse zijn, dan hoor je nog van ons.

Groetjes
Kelly

Wordt misschien vervolgd...

dinsdag 12 januari 2010

Sinopisme (5)

Vandaag het vijfde deel van de, voorlopig, 18-delige reeks over Diogenes. Het volgende deel verschijnt op dinsdag 19 januari

Ik was zoals gewoonlijk een boek aan het lezen, een nogal fantastisch verhaal over Joodse ridders op expeditie in het verre oosten van het sterrenstelsel Palestinium14XCP. Aangezien dat niets met beurscijfers te maken had, keurde mijn vader het boek af, op basis van niets minder dan wat hij als morele gronden beschouwde. Hij nam het me uit de handen, keek met gefronste wenkbrauwen naar de omslag en zette zich op de rand van mijn bed. Hij gebaarde naar een stoel, waarschijnlijk als teken dat ik daar moest gaan zitten, recht tegenover hem. Ik deed wat hij wou.

“Jongen”, zei hij, “Ik ben zelf niet lang naar school geweest." Hij pauzeerde lang, te lang, en streek zijn zichzelf steeds meer verdunnende haar plat. Toen hij genoeg kreeg van de stilte ging hij door: "...maar dat wil niet zeggen dat ik niet in scholing geloof. Ik geloof in een gedegen scholing. Een echte scholing, vrij van elk formalisme. Ik geloof, kortom, in een scholing door de praktijk."
Ik begon te vermoeden waar hij op aanstuurde, en het maakte me niet bepaald vrolijk. Niet bepaald.
"Die boeken die je altijd maar leest zijn leuk voor een jongen met veel verbeelding en ze helpen hem misschien om zijn spelletjes rijker te maken. Wie weet.”
Hij klapte in zijn handen, hij leek een beetje op een Japanse krijger tijdens zijn heilige groet, maar nog meer op mijn berekende vader die in zijn handen klapte om zich klaar te maken voor de genadeslag. Hij bleef me gedurende de hele tijd strak aankijken. “Maar het leven is geen spel”, zei hij. Hij gooide de zwarte map op mijn schoot. Hierna beloofde hij me dat hij me alles wat hij over bankieren wist zou leren, en zei hij dat ik er nu misschien niet naar uitkeek, maar dat ik hem op de lange termijn dankbaar zou zijn. Vaders hebben steeds toekomstige dankbaarheid van hun zonen in het vooruitzicht, maar krijgen ze zelden ook echt. Ik wist dat mijn eenzijdig maar aangenaam leventje was afgelopen. Hij wachtte niet op mijn instemming, maar klapte nog een keer in zijn handen en zei "Goed dan zien we elkaar morgen", en met een onheilspellende grinnik, "op het werk." Toen hij mijn kamer verliet wees hij nog naar de map. “Lezen”, beval hij. De map bevatte twintig bladzijden. Op de bladzijden geen ridders, geen ruimteschepen, geen cowboys, geen jonkvrouwen, geen intrige en zelfs geen plot. Ze waren van boven tot onder bedrukt met niets dan cijfers.

Vader ontsloeg Molly de volgende dag. Hij gaf haar een riante afscheidspremie om dramatische scenes te vermijden, met succes, waarna ze stilzwijgend haar boeltje pakte en vertrok. Ze gunde me geen blik meer en wees me aldus volledig op mezelf toe voor mijn persoonlijke hygiëne, voeding en psychologische begeleiding. Dat ging niet van een leien dakje en in die eerste jaren liep ik er vaak onverzorgd, slordig en ongewassen bij. Mensen op straat staarden naar mijn grimmige ingevallen gelaat, bekeken mijn afgebleekte kleren en ongewassen haren en namen me voor een geesteszieke. Ik at vooral junkfood en waste me door te gaan zwemmen. Ik keek vaak in de spiegel, hopend op een vriendelijk gezicht, maar zag meestal een norse en slecht geklede adolescent. Ondanks alles groeide ik toch op tot een redelijke fysieke en mentale hoogte, als een distel in een slecht onderhouden bloemenperk. Of nee, schrap dat laatste, als een bovengrondse wortel in een distelperk, want erg veel bloemen waren er niet te bekennen.

Ik ging met mijn vader mee naar de bank en leerde er zijn vak, dat gaandeweg ons vak werd. Hij noemde bankieren zelf altijd een “vak” hoewel ikzelf niet inzag wat er voor “vak” aan was. Mijn opdracht bestond grotendeels uit praten, noteren en tellen. Om te bankieren was er geen diep inzicht in het geestelijke of de materie nodig, zoals ik al vlug besloot. Sommige dagen vroeg ik me af waarom we eigenlijk geld kregen voor wat we deden, het leek allemaal zo banaal. Toch verdienden we goed, en we namen steeds meer personeel in dienst.

Ik ging werken, telde vier uren lang geld en noteerde de cijfers op grote bladen met vierkante ruiten, at tussendoor een broodje, telde nog eens vier uur en ging weer naar huis om er tot een stuk in de nacht te lezen. De volgende dag herhaalde de routine zich. Het voelde niet als werken aan. Het voelde als onzin aan. Mijn wallen groeiden elke dag zij aan zij met mijn frustratie.

Ik had dus geen bijzondere interesse voor het bankiersberoep, maar het gaf me wel een aangenaam gevoel om belangrijk gevonden te worden. Gezien mijn latere cerebrale aard is dat wellicht vreemd, maar ik was jong en verlangde zoals elke jongeman naar aanzien, snelle wagens en schoonheid om me heen. Het was maar later dat ik inzag dat geluk niets met die dingen te maken heeft, en nog wat later dat geluk wellicht niet bestaat. Nog wat later betwijfelde ik ook die bewering, waarna ik besloot dat er eigenlijk niet veel zekers was. Eén feit over onzekerheid was wel zeker: gelukkiger werd je er niet van.

Ik deed de hele tijd zaken met de klanten en relaties van mijn vader en ik deed wat hij me opdroeg, maar ik kreeg de indruk dat hij me uit de echt belangrijke transacties hield. Misschien twijfelde hij aan mijn elementaire telvermogens, want complexer dan simpelweg geld geven en er geld voor terugkrijgen waren onze zaken niet. Zijn gebrek aan vertrouwen frustreerde me een beetje, maar ik wist dat het toch geen zin had om met hem in discussie te gaan. Ik voerde mijn werk mechanisch uit, als een robot, maar dan wel ééntje met veel programmeerfouten. Ik maakte ook meer en meer ruzie met mijn vader, wat enige verstrooiing bood.

Ik geloofde toen dat ik dit trieste zinloze bankierswerk mijn hele leven zou moeten doen, dat vak zonder vaardigheden. De gedachte aan de eeuwige terugkeer van het tellen van biljetten stemde me echter niet triest. Noch maakt het me erg vrolijk, natuurlijk. Ik was een gelaten puber in een zee van onverschilligheid. Maar toen kwam, zoals men dat zegt, de geschiedenis tussenbeide.

woensdag 6 januari 2010

Sinopisme (4)

Vandaag het vierde deel van de, voorlopig, 18-delige reeks over Diogenes. Het volgende deel verschijnt op dinsdag 12 januari

Ik groeide op tot een eenzelvige en eenzame jongen. Mijn enige vriendje op school heette Bolf. Hij had een rare naam en een vreemd voorkomen, maar ik vond hem normaal, omdat ik hem nooit als iets anders dan mijn speelkameraad beschouwde. Hij bestond alleen in de korte duur tussen school en thuis die we “speeltijd” noemden.

Mijn tante zag me echter op een keer met hem spelen toen ze me omdat Molly ziek was van school kwam ophalen. Ze schouwde onze spelletjes even aan en sleurde me al vlug aan mijn hand mee naar huis. Ze was “erg boos” op me, zoals ze zelf zei, en beweerde dat Bolf mentaal gehandicapt was en dat ik niet met “zo’n halvegare” diende spelen.
Pas toen viel het me op dat hij inderdaad anders was dan ikzelf en verdween de gelijkwaardigheid tussen speelmakkers die ik zo vanzelfsprekend had gevonden. Hij veranderde voor mijn ogen in de mentaal gehandicapte uit de dondervloek van mijn tante. Bolf werd een kwijlend beest tussen de mensen. Vanaf dan speelde ik met hem zoals een oudere jongen met jongere kinderen speelt, met minzaam geduld maar ook altijd een beetje geirriteerd.

Die transformatie van onze machtsverhoudingen kwam er echter pas na jaren van stil samenzijn in onze kleine kinderwereld, weg van alle categorieën. Zolang je ze niet zo beschouwt vormen menselijke relaties geen problemen. De sociale analyse dient geen enkel doel, en waar er geen problemen zijn maakt ze er.

We speelden dinosaurusje of vliegtuigje, en ondanks zijn beperkte cognitieve vaardigheden hield hij er een encyclopedische kennis van deze zaken op na. Je moest bij hem niet komen aandraven met de suggestie dat een Allosaurus minder sterk was dan een Tyrannosaurus, want dan sloeg hij je zo op je bek. Zijn lichaamsgeur was zuur en zijn kledingsstijl (en kledij) bleef tot zijn twaalfde levensjaar dezelfde, hoewel al de anderen daarin modegewijs met hun leeftijd mee-evolueerden. Hij had mismaakte gelaatstrekken, met gigantische konijnentanden in een wassen gezicht en was bijna blind, maar hij was erg sterk.

Op een keer, toen er veel ijs op de speelplaats lag, duwde hij me dol van enthousiasme over een bepaald spelletje tegen een metalen lantaarnpaal. Ik bloedde hevig uit mijn kin en voorhoofd en de dokter moest me weer dichtnaaien. Maar dat doen dokters gelukkig graag, dus dat was ook geen probleem. Hij was geen erg goede of geschikte vriend, maar hij had een stem. Een stem, welke stem ook, was erg welkom in de beschimmelde stilte die het donkere panorama van mijn jeugd vormde. Na enkele jaren verdween hij naar een speciale school, en de stilte vulde alles weer op.

Zo gingen mijn schooljaren voorbij, zonder tumult maar met de wreedheden die iedere outcast in zijn jeugd kent. Ik was een asociaal element in de alledaagse wereld, maar een goede student op school, wat me de bijnaam “Bollebozie Studiehoofd” opleverde. Deze bijnaam was natuurlijk een pestkleum van een ongehoorde stupiditeit maar toch putte ik er moed uit, want men praatte tegen me als men hem uitsprak. Ik was wellicht wat een masochist, een typische karaktertrek van intellectuele kinderen. Mijn leraren zagen mijn onbeholpen sociale gedrag met lede ogen aan en besloten, met de eeuwig optimistische bereidwilligheid van beroepsonderwijzers, dat ik maar een soort van geleerde monnik moest worden.

Ze raadden mijn vader aan om me Grieks en meetkunde te laten bijbrengen door een privé-leraar, vooral om zelf van mijn eeuwige gezeur en mijn vragen verlost te zijn. Maar ook een beetje om mijn bestwil. Mijn vader volgde hun advies met enige onverschilligheid op, want als hij over pedagogische zaken moest nadenken zou hij minder tijd voor financiële dingen hebben, een offer dat hij niet wenste te brengen. Al vlug las ik alle klassieke werken, van Homeros tot Sophokles. Daar bovenop verslond ik aan de lopende band sciencefictionnovelletjes, een feit dat ik angstvallig verborgen hield voor mijn leraar Grieks, die geloofde dat de Westerse literatuur opgehouden was na de eerste drie werken ervan. De fantastische werelden en de uitbundige helden die zich op de pagina’s van de parallelle literaire universa uit de boekjes bevonden vond ik nergens anders. Het leek me dat de echte wereld er één van spaceshuttles, aliens en helden met cowboylaarzen en laserguns moest zijn. Dat leek me zoveel waarschijnlijker dan de ondraaglijk saaie rotzooi die ik alle dagen thuis en op school zag. Ik bracht mijn dagen het liefst in de warme stilte van mijn kamer door en ik had niet veel meer nodig en vroeg om niets, al zeker niet om de luidruchtige aanwezigheid van mijn leeftijdsgenoten. Die praatten toch alleen maar over voetbal en meisjes, twee onderwerpen die me tot de dag van vandaag niet kunnen boeien.

Op mijn veertiende verjaardag klopte er iemand op de deur van mijn kamer en na een drietal minuten kwam mijn vader plots binnen. Dat had hij nooit eerder gedaan en ik vermoedde onmiddellijk dat zijn bezoek niet veel met mijn verjaardag te maken had. Hij vond verjaardagen onbelangrijk en dacht dat het onfatsoenlijk was om ze te vieren. In zijn rechterhand hield hij een dunne zwarte map vast.