vrijdag 31 december 2010

A note on the old year

How much happier, I was,
Just a mere year ago,
Though it now seems,
Like a thousand years.
Broken in your gentle embrace,
Sheltered and sighing
Between your loving thighs
And nurtured by your mouth
And lips, completely
Envisioned in your laughing brown,
Compassionate eyes.

I am a sensuous swine.
Please forgive me.

You will always be,
If the occasion allows me,
To be nothing but a scribbling
Sentimental fool,
A part of me.

And you will,
leave my memory no more.

Even though,
Our struggles fought
I can’t but think,
It’s all for the best,
This rupture I am feeling
As if my heart was torn,
From my ragged breast.

Sick and sickening,
Weary from all this mundane
And futile bickering and bitching,
I want to rest and be gone,
But I can’t but sleep and eat,
Cowardly and vainly follow,
The uttermost logic of things,
And wait for my end.

woensdag 29 december 2010

De geschiedenis van de westese wijsbegeerte.

Thales en zijn vrienden, de klassieke filosofen, besloten op een dag om een excursie te ondernemen om de filosofische vriendschapbanden wat steviger te maken. Er was de dagen ervoor heel wat gekibbeld en iedereen meende dat een wandeling allen goed zou doen. Op een bepaald moment liepen de wijsgeren voorbij een wilde rivierbedding.

“Mooi water!”, zei Thales, “dat is vast de oorsprong van alle leven!”

De meesten knikten en bijna iedereen verklaarde luidop zijn welbevinden. Iedereen behalve Thales’ vriend Anaximenes, die niets zei. Hij staarde naar boven en bevond zich klaarblijkelijk in hogere sferen.

“Niet akkoord, Anaxi?”, vroeg Thales kameraadschappelijk, en hij gaf de man een vriendschappelijk klopje op de schouder. Anaximenes viel echter totaal uit de lucht, brak zijn nek en was op slag morsdood.

Iedereen stond er maar wat ontredderd bij, behalve Socrates, die zich geen vragen stelde. Ook Parmenides scheen het niet goed te begrijpen.

“Is hij dan niet altijd al dood geweest?”, vroeg hij zichzelf luidop af. Heirakleitos gaf hem hierop een lap tegen zijn voorhoofd, waardoor hij in de rivier viel en terstond verzoop.

“Nu zijn er al twee dood!”, riep Seneca, “Dat moet het lot zijn!” Maar niet iedereen was daarvan overtuigd en velen hadden het gevoel dat er toch iets ondernomen moest worden. Pythagoras stelde voor om muziek te maken, maar dat vond bijna iedereen ongepast.

“Ik heb een Idee!”, zei Plato, waarop hij zweeg.

“Kan je iets concreter zijn?”, vroeg Aristoteles.

“Als je goed nadenkt weet je het al”, zei Plato. Maar hoe ze hun hoofd ook braken,
niemand scheen op het Idee dat Plato bedoelde te kunnen komen.

Protagoras suggereerde om aan Anaximenes en Parmenides zelf te vragen of ze dachten dat ze dood waren. Ze deden dit. Na een tijdje proberen bleek er echter geen antwoord te komen. Voor Epicurus was de maat vol.

“Foert, als ze niet willen antwoorden laat ze dan liggen, mijn vrienden waren het toch niet. Ik ga in mijn bloot gat in mijn hof liggen”, zei hij en hij vertrok, op de voet gevolgd door een geïntrigeerde Diogenes van Sinope, hobbelend in zijn ton.

Het hele voorval leek op een impasse te gaan uitdraaien, maar het toeval wou dat ook de middeleeuwse filosofen net die dag een excursie hielden. Eriugena had hen immers beloofd om eindelijk eens uit te leggen wat de vier naturen van de Heer nu eigenlijk waren. Hij riep iedereen samen en liet hen plaatsnemen voor de grote theofanie. Toen iedereen neerzat had hij naar het plafond gewezen en “kijk daar den heiligen geest!” geroepen. Toen iedereen naar boven keek had hij het op een hollen gezet, recht het woud in. De woedende bende had daarop vloekend de achtervolging ingezet.

De opgejutte groep Middeleeuwers bereikte de rivierbedding en Augustinus zag meteen dat er iets mis was. De klassieke filosofen biechtten hem terstond op wat er gebeurd was, dat er al twee filosofen gestorven waren en dat ze niet echt nog durfden bewegen uit vrees voor meer doden.

“Ho maar, twee doden, dat is niet erg”, zei Augustinus, “ze waren vast toch al verdoemd, niets aan te doen. We zien ze terug tijdens het laatste oordeel.”

Terwijl Augustinus zo sprak was Pelagius helemaal rood aangelopen. Hij vloekte eens maar zweeg uiteindelijk toch, want Augustinus kreeg meestal gelijk van de overigen.

Thomas van Aquino vond het hele probleem maar triviaal en zei dat ook.

“Met alle respect voor de klassieken, maar de echte vraag is hoeveel mensen de heer zou kunnen doen sterven, gesteld de beperkte deelbaarheid van de tijd”, zei hij, “we kunnen het antwoord vinden als we het goddelijke licht laten schijnen.” Hij meende het.

Iedereen vroeg zich echter af waar hij het over had en menig wijsgeer voelde zich een beetje geïntimideerd door zijn formele eruditie.

Giordano Bruno, die altijd al een beetje een durver was geweest, trok zijn stoute schoenen aan en zei; “de kosmos is oneindig en er zijn natuurlijk nog vele werelden, dus de heer kan oneindig veel mensen laten sterven.”

De middeleeuwse filosofen waren geschokt en ook Thales en de zijnen keken niet echt tevreden. “Wil je soms zeggen dat God niet bestaat”, vroeg Anselmus van Canterbury,” ik heb het bewijs nochtans bij mij hier!” Hij flapperde met een papier, maar stak het vlug terug weg zodat niemand kon lezen wat erop stond. Bruno stotterde dat hij het zo niet bedoeld had, maar ze luisterden al niet meer. Er werd besloten tot drastische maatregelen. Ze besloten om Bruno in brand te steken. Boethius, die altijd al een zachtaardig en troostend karakter had gehad, ging ongemerkt dichtbij Bruno staan en fluisterde: “Ik zou wel helpen, maar ik ben bang dat ze me dan zouden wurgen.”

Ze sprokkelden hout, bonden Bruno aan een paal en maakten aanstalten om hem in brand te steken. Augustinus twijfelde echter.

Hij zei: “Ik twijfel.”

Hij had de woorden nog maar net uitgesproken of René Descartes, die zich al de hele tijd achter een boom verstopt had, kwam te voorschijn. Hij nam de toorts uit de handen van de kerkvader en wierp hem zonder verder nadenken op de brandstapel.

“Als er twijfel is, mag je zeker zijn!”, zo verklaarde hij zijn boude actie. “Dat weet ik nog zo niet”, zei Immanuel Kant, die nu ook vanachter een boom sprong, “maar het is goed dat je erover begint.” “Hij was alleszins een staatsgevaarlijk figuur,die Bruno”, zei Thomas Hobbes, die op zijn beurt uit de kruin van een grote eik kwam gesprongen.

Meer en meer moderne filosofen sprongen nu vanachter de bomen in het woud en de Klassieken en de Middeleeuwers voelden zich meer en meer in het nauw gedreven. De bisschop van Berkeley wist hen echter gerust te stellen met de mededeling dat hun aanwezigheid waarschijnlijk toch allemaal maar een droom was van iemand anders. Karl Marx en Friedrich Engels waren niet geamuseerd.

“Een typische opmerking van een bourgeois kapitalist”, zei Marx en hij streek zijn baard glad,“als het een droom is mogen we uitgebuit worden, wil je waarschijnlijk zeggen.”

Een felle discussie tussen de twee ontstond, alhoewel Berkeley volhield dat het geen discussie was maar een monoloog. Adam Smith moeide zich echter en Marx werd door een onzichtbare hand de mond gesnoerd. "Ik voel mij soms zo verkeerd geinterpreteerd", morde hij nog, maar de hand drukte al snel al zijn bezwaren weg.

In de stilte die ontstond vroegen de timide middeleeuwers aan de modernen of ze er goed aan hadden gedaan om Bruno in brand te steken, of niet.

“Was het in overeenstemming met het subjectief beginsel van uw wil?”, vroeg Kant. Maar dat wisten ze niet. Blaise Pascal vond het allemaal maar huiveringwekkend en zei hen dat ze in hun hart moesten kijken. Erasmus zei dat het niet echt humaan was om iemand in brand te steken, maar hij werd weerlegd door Hume die zei dat humaniteit niet door feiten bepaald werd. “Ach ja, wie kan dat nu wat schelen, als het maar werkt”, zei John Dewey en velen gaven toe dat daar wel iets in zat.

“Maar hoe weten we dat God het zo wil?”, vroeg één of andere kerkvader timide.

“God?”, riep Feuerbach uit en hij begon smalend te lachen. “God bestaat niet!”

Hierop ontstond er zo’n ruzie dat alles gewelddadig uit de hand leek te gaan lopen. Hume smeet aan de lopende band boeken in het vuur en Nietzsche sloeg mensen met een hamer op het hoofd. Levinas bedekte zijn ogen en huilde zilte tranen, hij vond het echt geen gezicht. Wittgenstein trok zich niets aan van de hele scene, zette zijn ladder tegen een boom, kroop erop en begon kastanjes te plukken.

Husserl sloeg de ruzie van een afstand gade en zei “Ik vind het echt een fenomeen! Maar het is moeilijk om de essentie nog te zien.” “En het ergste moet nog komen”, opperde Schopenhauer. “Zo’n vaart zal het wel niet lopen! We leven uiteindelijk in de beste van alle werelden”, zei Leibniz, waarop Voltaire smalend lachte. “Jij hebt gemakkelijk praten, meneer de aristocraat.” Marcuse, Horkheimer en Adorno probeerden kritisch te blijven, maar wachten af tot Marx iets zei. Die zat echter in een hoekje te mokken en de internationale te zingen.

“Ach reageer er niet op”, zei Russel tegen Leibniz, “wat hij zegt is toch niet logisch!” Als uit het niets maakte Wittgenstein zich kwaad van op zijn ladder. “Iedereen zou beter zwijgen waarover ze toch niet kunnen spreken, hoe kan ik mij nu zo concentreren op het plukken van mijn kastanjes?”

Zijn woede was zo groot dat niemand nog een woord durfde zeggen, en Hegel uit pure angst zelfs de Geest liet. William James, altijd al de meest pragmatische van de bende, liep naar Wittgenstein en stampte zijn ladder om, waarna die zijn nek brak. Zijn mand met kastanjes viel recht voor de voeten van Sartre die ze gretig binnenhaalde. Iedereen was verbouwereerd door de daad van James en het werd muisstil in het bos.

“Niemand moet James veroordelen”, verbrak Heidegger de stilte, “wat hij deed was uiteindelijk perfect te begrijpen vanuit de tijdsgeest.”

“Gij zijt ook nogal nen totalitarianist”, riep Hannah Arendt woedend uit.

“Het zal Tijd Zijn dat iemand dat zei!”, riep Heidegger uit.

“Iedereen is toch vrij om te doen wat hij wil!”, viel Sartre Heidegger bij, wat velen verraste, aangezien de twee vaak ruzie maakten.

"Vrij of niet. Je hebt wel alle kastanjes voor jezelf gehouden, je had ook wel even aan de minder fortuinlijken kunnen denken!", zei John Rawls beschuldigend tegen Sartre. Hierop ontstond er een handgemeen tussen de twee waarbij Sartre uiteindelijk met de sluier van Rawls gewurgd werd.

De kastanjes werden hierop herverdeeld. Alweer viel er een moment van stilte over de groep.

“Dat is toch geen rechtvaardigheid, ik heb evenveel kastanjes gekregen als de rest maar ik heb er wel veel harder voor gewerkt!”, snerpte Nozick opeens. "Jij, boef! Ze zouden je moeten disciplineren en in de gevangenis moeten steken", riep Michel Foucault, die zijn kastanjes voor geen geld ter wereld wilde afgeven. Iedereen begon nu door elkaar dingen te roepen over rechtvaardigheid en kastanjes.

De discussie liep nog harder uit de hand toen Kierkegaard plots ironisch begon te doen over de kastanjes van de anderen. Het leek maar een kwestie van tijd voor er weer een dode viel.

“Hola, wacht eens even!”, riep plots iemand met luide stem. Iedereen keek op en stopte met knokken.

Het was Lyotard. Hij wees op zijn horloge. “Ik zie hier net dat het narratief gedaan is”, zei hij, “dus we gaan beter naar huis.” Er volgde wat gemompel en gemor. "Het heeft hier misschien al lang genoeg geduurd", zei Bergsson,"maar dat is natuurlijk subjectief." Maar dat vonden de meesten ook maar zever.

Fukuyama beaamde wat Lyotard had gezegd. “Het is beter dat de geschiedenis hier eindigt”, zei hij.

Derrida probeerde nog om een andere interpretatie af te dwingen maar uiteindelijk werd hij door Nietzsche overhaald om ermee te stoppen.
“Het heeft toch geen zin”, zei hij, “dus we kunnen ons maar beter op café gaan amuseren met dionysische liederen zingen.” Plato zei: "Een goed Idee", en daarmee eindigde de woudtrip ongeveer zoals hij begonnen was.

Het hele gezelschap sprong in de auto van Camus en reed naar de bar aan de rand van het woud. Ze waren alweer een dag ouder en heel wat wijzer, maar nog steeds geen wijzen.

dinsdag 28 december 2010

Verfusion/conwarring

De ardente dampen of my past
Are creeping like Muselmannër,
(Ghosts from oude vuile Läger)
Door mijn hoofd et puis, moi,
I can’t but see, projeté partout,

Your soft en zoete bruine ogen
My rough en kwalijke handen
En de shame, de diepe silly sin,
That invades mein ganzes Leib.

Twijfel niet,
Aan mijn eerlijkheid.

zaterdag 25 december 2010

Bedrieglijke momenten.

We wreven langs elkaar,
Als steelse bleke tieners,
Of misschien als haringen,
Die uit het water,
Plots ook leven konden.
Je zei:
“Humor is voor mannen,
Maar trek hier toch maar aan.”
Je keek zo hartverscheurend,
Mijn weke ziel aan flarden,
Als toen mijn dode konijn Theo,
Dat ik als kind in een put begroef
En waarvoor ik bittere tranen huilde,
Me die eerste trage nacht kwam kwellen.
Ik zei:
“Er is me niets aan gelegen,
Om nu niet met je om te gaan.”
En ging wat verder staan,
In een poging om de coolste jongen
On the modderfokking block te zijn,
De waarheid zijnde echter,
Dat ik wilde,
Je strelen en bezitten,
En wel meteen,
Wat me niet congruent leek
Met jouw begeerte,
Of misschien ook wel,
Er is geen zekerheid hier in het ondermaanse,
Zon en ster en wichelaars kunnen ons niets vertellen.

Maar in de zware gulheid van je blikken,
Over je appelwangen die naar boven wipten,
In het dal voor de heuvel van je lippen,
Was een heimelijke zoetheid wellicht geslopen,
Een plichtdier ooit, nu
Een beest, gek van verlangen.

zondag 19 december 2010

Up up up, on the downside.

"There is one big advantage to being a lonely prick. You don't have to go christmas shopping." Frank D'hanis, seemingly kidding around.

My friends are all getting themselves marriages at a pace that, to me, seems ludicrous. they are also all buying houses in the city. Even worse, my enemies are also getting married. Luckily I don’t have a lot of enemies, nor do I have a lot of friends. (As a matter of fact, I don’t think I have, even a single enemy, which makes me wonder if I’m really alive at all.) This is a good thing, I am grateful for it, since I never cared a lot for the presence of other people. I am a product of the individualistic west, a private and introverted person, social sickness is a game we all play. But even so, I can’t touch a girl and not fall in love with her. I just can’t. So better not to touch anybody, but that, of course, is also impossible.

Nobody, however, wants to feel totally alone, no matter how misanthropic he might be. But we have no choice, as life progresses, as we get old, as we start wearing the cloak of old age, as we get wrinkled, hands, knees, back and face. We are rocks, sinking in the ocean, we are all apart and blind, alone in the blue, stranded in the deep, till darkness swallows us up completely. Gobble, the heart is, indeed, a lonely hunter, and an unsuccessful one by nature.

As I’m looking at the pictures of my friends’ happiness, the radiant smiles, the white dresses, the perky tits and buff frowns into the camera, the walks in the park and the blue eyed cute children, I can’t help but feel that life is a transient and silly stage in a play that makes no sense whatsoever. This thought makes me smile, even in a dark time like this one. At an hour when I should be sleeping, I write and drink whiskey and grin like a fool. If anybody could see me they’d think I was feeble minded.

Happiness, as viewed from my external position, depresses me in the softest of ways. I’m like an old man looking at a young girl in a crepe silky summer dress as she progresses through the streets to meet her young lover. She stumbles, wearing her clumsy shoes, but she doesn’t care, she’s expecting. And the old man thinks as he sits and feels his bones and the ruins of his body, “She looks so soft and young and happy I could cry, but I won’t because I’m old and there’d be no point.”

I tend to look at things as if I were over one thousand years old, gray and dull and tired of my long and unsuccessful life. It’s a sad way of looking at thing, but I haven’t heard one single sensible alternative yet. Maybe I should look for a guru, or a sensei. Or maybe I should start by believing all the things I have never believed before.

That there will be redemption for the meek, and also for the strong, albeit not all of them.

That herbal medicine is a good alternative for chemically romancing our bodies with the sophisticated products of large or semi large evil and not so evil corporations.
That looking at the stars can and will tell me a lot about the characters, the minds, the ethics, yes even about the fate of myself, my neighbors, relatives and family members.

Similarly, that you can judge one’s character by looking at his toes and feet. That you can judge one’s character by looking at the lines on his hand. That you can judge one’s character by looking at his eating habits and/or his love or hate for small furry things, such as cats, baby rats and mink coat hats.
That the important things in life are decided by the flip of a coin or the drawing of a card. That if we really look for it we can see hints about the goodness and the essentially benevolent future of everything in our everyday life. That we should always be alert for this, and that we should keep our minds open.
That we all deserve and in fact will find happiness and love and that we should keep our faith and cross our fingers and not complain too much.
Truth is, even if I would be willing to try, I can’t believe those things, not really.

Sometimes I find myself sitting on the inside of a train or on a bus staring at the mesmerizing good looks of a girl, and while she’s unaware of my excited state, just reading a book or smiling as she looks at the snow filled landscape of my sad and green flat country, I am just dying to get inside her. I want to be near her, be naked next to her body and I would like to tell her that I’d always stay with her, even if I really know it’s a lie and all my seemingly profound feelings are just caused by horniness or confusion, or both. There’s no escape from desire once you allow it. There’s no need to not allow it, however. So I guess, I’m doing fine. I wish I could really believe that.

zondag 12 december 2010

Breuk/ruptuur (maal hetzelfde).

Het is zondag,
Mijn lieve leden omsluiten
De tenebreuze last van jouw geweten,
Het snikken van een voldaan verleden,
De dwalingen van een vrouw alleen.

Maar ik weet,
Hier is geen verlossing,
Niet in dit huis, niet bij dit lijf,
De gastheer wordt geplaagd door muizen,
Die zijn fundamenten en dakspanten aanknagen.
En hem doen trillen op zijn benen.

Het is waar, je kan de tremolo voelen,
Jij ook hoort de klokken in Keulen luiden,
En de donder die de donkere hemel wil verharden.
Maar je blijft blind voor natuurfenomenen,
Knijpt met je oogleden het blozen uit je wangen, en
Verdwaasd door verlangen, zie je niet wat voor je ligt.

Ik steek mijn vingers naar voren, scheef naar boven,
Mijn duimen zijn krom, met platte nagelriemen,
En harig als trollen.
De mogelijkheid van alle aanrakingen bengelt
Als een snoepje voor een kind,
Lachend, koddig, gehandicapt en suikerziek, in
Die gapende kloof tussen onze monden,
Een gevaarlijk wapen, voor diegenen
Die het verlangen daar bespeuren,
Maar we zijn geen klimatologen,
We zitten met onze neus vlakbij de feiten.
We zijn cartofoben.

We zijn twee guppies op het droge,
Onze vinnen molenwieken spastisch,
Naar een oord om te verliezen,
Een bos, een hei of een oase,
Wat hier niet valt kwijt te raken,
niet in deze tijd, niet met deze handen
niet hier,
niet nu, mijn lief,
het is zo triest,
je moet wel huilen,
Niets aan te doen.

donderdag 9 december 2010

Sollicitatie 'Grapjas' bij de krant De Morgen

Betreft: Open sollicitatie vacante functie ‘Grapjas’ bij De Morgen.

Lieve hoofdredacteur en/of HR luitjes,

Ik ben een trouwe lezer van jullie krantje. Jullie horen dat vast graag, durf ik te wedden, en er komt dan nog eens bovenop dat ik de laatste grote intellectueel van het Avondland ben, dus dat is wel een pluim in jullie revers. Bravo hoor.

Maar voelen jullie zich toch ook maar niet te geflatteerd. Zo goed is "De Morgen" nu ook weer niet. Eerlijk gezegd zou ik het blad mocht ik een Brit zijn nog niet gebruiken om mijn hol mee af te vegen. Het is gewoon dat alle andere kranten in België nog meer kut zijn dan die van van jullie. Vandaar mijn evidente keuze voor De Morgen. Hebben jullie even geluk zeg.

Er zijn dus wel een hele hoop dingen die wat beter kunnen in De Morgen, maar ik zal jullie niet bezwaren en vervelen door al die dingen op te sommen.
Grapje! Ik ga dat natuurlijk wel doen, jullie journalisten bezwaren en vervelen me bijna elke dag dus het lijkt me niet meer dan eerlijk dat ik ze even een koekje van eigen deeg bak. Laten we eens stap voor stap door de krant van vandaag (9 december) gaan. Tot pagina drie, want daarna is mijn pizza wellicht klaar, en zo belangrijk is deze hele kutbrief nu ook weer niet.

Op de voorpagina pakken jullie groot uit met een scoop over een gehandicapt kind en de beroepsfouten van een dokter. Lijkt me eerder een artikel voor de voorpagina van Het Laatste Nieuws of Dag Allemaal, maar goed, we zullen er voor de eenvoudigheid van uitgaan dat het merendeel van de lezers van De Morgen subintelligente debielen zijn. Yves Desmet heeft dan een opiniestuk klaar op pagina 2 waarin hij het begrip schade analyseert. Hij gaat er daarbij vanuit dat hij dat ook kan. Dat is niet echt het geval, maar toch mooi geprobeerd.

Ik vind Yves een sympathieke mens. Ik kreeg ooit eens college van hem, en we vroegen hem of hij de linkse zaak en lifestyle niet met elkaar vond conflicteren. Daar kon onze guitige salonsocialist alleen maar om glimlachen! Zo van "ngngngng!". Dat doet hij wel meer, hij argumenteert niet echt, maar wint toch op pure retorische schalksheid. Schattig, maar een beetje irritant, vooral in een krant. Hij zou er dus beter aan doen van meer op zijn pleemuur te schrijven en minder in de krant.

Dat geldt ook voor de ouwe mopperaar Hugo Camps, die drie keer per week een column schrijft, die dan op de voorpagina verschijnt. Zo gaat dat. De misantropische observaties van Camps toveren bij mij nu eens een diepe zucht uit mijn lijf en dan weer een grimlach op mijn gezicht, met een veel hogere frequentie van het eerste effect. Ik denk eerlijk gezegd dat iedereen zijn gemompel een beetje ziek is. Het is wellicht een originele vondst om De Laatste Show ‘metafysica’ te noemen, maar waar slaat het in godsnaam op? Als ik zeg dat SOS Piet een simulacrum is kan ik misschien ook hoog scoren bij een bepaald genre van Baudrillard lezende intellectueel, maar dat neemt niet weg dat het een nulvergelijking is.

De metaforen en vergelijkingen van Camps slaan dus vaak op niets. Ze zijn gewoon halfseniele pedanterie van een verzuurde malloot. Kan ik alleen maar sympathie voor hebben, maar ik wil zijn bullshit niet noodzakelijk ook nog lezen.

Erger gesteld is het met de kurkdroge azijnkan Margot Vanderstraeten, die ook al
drie keer per week een column op de voorpagina mag volkwakken. Sympathie noch genot verleen ik aan haar wilde en incoherente inktgeblaf. Margot verwart literair schrijven met het geven van willekeurige incoherente observaties.

“Ik zag een fiets. Dan zag ik een kind. Daar was een vader bij. Die vader was niet gelukkig. Veel mensen zijn niet gelukkig. Geluk is asperges eten.” Zoiets.

Eens ze uitgerambled is plakt ze aan het inconsistente geheel dan nog een moraal die de secretaris van de bond zonder naam nog beschaamd zou doen wegkijken en klaar is Kees, verbale diarree is geschied.

“Het leven in de stad is een kooi zonder einde met een deur van gelatine. Maar wie heeft er nog trek en de duiven slapen al.” Zoiets.

Wel, nu ik het zo herlees, dat is eigenlijk nog hoogstaander dan Margot haar gekribbel, of laten we het prut noemen, ik denk dat dat de technische term is. Prut.

Op pagina drie van de krant gaat het helemaal fout. Het gaat om een paginabreed stuk over de Belgische politiek met de titel “Griekse tragedie in de Wetstraat”. Ik moest meteen fronsen, maar ik besloot om het toch een kans te geven. Dat was een vergissing.

Nu is er ten eerste niets dat de gebeurtenissen in de Wetstraat gemeen hebben met een Griekse tragedie. Ik kan me zelfs niet voorstellen wat ermee bedoeld wordt. Spraken de Walen plots Grieks? Begeert Yves Leterme zijn bejaarde moeder? Heeft Apollo de pest over Brussel doen komen? Wil Joelle Milquet haar kinderen laten vermoorden? Het verband van de beschreven gebeurtenissen, belachelijk politiek getwist over pietluttige communautaire kwesties zoals steeds, met enige Oudgriekse literaire werken is volledig bij de haren gesleurd.

Daarbovenop hebben de betrokken journalisten nog eens de belachelijke moeite genomen om de gebeurtenissen op een zeer arbitraire manier in te delen in de drie klassieke delen van een tragedie. Je kan eigenlijk alles op die manier in drie delen kappen en het een Griekse tragedie noemen.

Bijvoorbeeld: het middagmaal van frank D’hanis, een Griekse tragedie in Gent. Prologos: ik ga kaas kopen in de winkel. Epeisodion: ik smeer mijn boterhammen en eet ze op. Exodos: ik ga eens kakken. Ik ga dan best wel dood na het kakken, want zo ging dat bij die ouwe Grieken.

De gebeurtenissen in de Wetstraat hebben niet alleen niets gemeen met de structuur van de Griekse tragedie maar zeker ook niets met de inhoud, zoals ik nogmaals wil benadrukken. Ik herinner jullie nog even aan de courante thema’s van de Griekse tragedie: dood, echtbrekerij, ziekte, incest, familiemoord en seks. Gelekte e-mails over banaliteiten zitten daar niet echt tussen, zoals jullie wel zullen opmerken.
Als de echte Griekse tragedie een dergelijke lauwe ontknoping (Vande Lanotte die gesprekken voert met Franstalige politici) had gehad dan was ze nooit zo goed bewaard gebleven in de Westerse culturele traditie.

Kortom, ik kan die hele pagina alleen maar opvatten als de mislukte poging tot een journalistiek grapje, en ik hoop dat de betrokkenen hiervoor ontslagen en/of gecastreerd/geïnfubileerd geweest zijn.

Gelukkig is er ook hoop. Ik bied mezelf aan om voor een schijntje (min. 1600 euro per maand en de A-team camionette als bedrijfswagen) jullie komisch adviseur te worden. Ik solliciteer hierbij officieel om de Grapjas van De Morgen te worden. Jullie hebben het nodig.

Mijn kwalificaties zijn dat ik de laatste grote intellectueel van het Avondland ben,
dat ik een diepe mensenhaat bezit die Hugo Camps zou doen blozen en dat ik goed lig bij jonge wijven die graag intellectuelen pijpen. Ik kan typen en ik spreek talen, denk ik.

Relatieve minpuntjes zijn mijn geweldig narcistisch afhankelijke persoonlijkheidsstructuur, een onvermogen om me in te leven in zwakkeren, beesten en kinderen en de neiging om Mia Doornaert recht in haar foef te schoppen. Maar misschien zijn al die dingen net voordelen om een journalist te zijn in België!

Goed, laat me iets weten of ik aangenomen ben. Of ook niet, ik ga er niet echt wakker van liggen.

Ongemeend hartelijke groeten,

Frank D’hanis

maandag 6 december 2010

Low fidelity in the land of the stereo tower.

I am so down
Low and lonely,
Down on the ground,
Just gripping the cracks,
Shifting barren sand,
between my fingers,
I feel like a rock,
Just a pebble, a thing
Has no soul to talk,
Knows of no time,
Desires but barely.

I am so down,
Down on the ground,
Among the rocks
There’s no hope,
No love, nor hate,
No future, to be found.

I'm glad.

woensdag 1 december 2010

A redemption story.

"Roeland was een krijger, uit het land van de midnachtzon,
hij had een Thompsongun te leen, een zwaar en bruut kanon."
Warren Zevon - Roland the headless Thompson gunner


I petted my revolver and looked towards the flapping doors of the saloon. Inside, everybody was silent. Their catatonia was unexpected and sudden, as if they all had fallen into the same dreamless sleep together.

I looked through the window but there was nothing outside. Nothing but dust and sand and some horses. In the vast desolate landscape there was no movement. I could feel the beating of my heart in my throat. Every each minutes a painful pang went from my head through my body until it reached the utter extremities of my limbs. “I must be really nervous. Calm down old boy”, I tried to soothe myself. The silence of the horses outside struck me as odd, but I tried to pay no attention to it. It started getting cold.

“Is everybody looking at me?”, I wondered. Maybe they were, because I was about to embark on a great and perilous adventure. I was going to kill Gangbang Bronco, the meanest brute ever to cross these plains.

I had been chasing Bronco for the entire summer, riding through dust ridden towns and dark and cold deserts. I slept in saloons filled with gamblers, whoremongers and pimpstars. For all the scum I encountered, I knew of none that were as bad as Bronco. Nor as vicious.

The scumbags all told stories about Bronco. About how mean and big he was. About how he always carried a Louisville slugger, his Smith and Wesson Gun and a big old hunting knife. They said he liked to stroke the knife and that he even had given it a name. “Is it Susan?”, I laughingly asked the old miner who had told me the story.

He squeezed one eye shut. “Whadyamean?”, he asked me. I just shrugged. “Never mind”, I said. There was no room for drollery in the places I frequented.

They also frequently told the tale about how Gangbang Bronco got his nickname. Even though he was a bank robber and a thieving murderer, professionally, he had an even greater passion. Bronco liked to rape women.

“You can take that to be quite literal, young one”, a particularly pathetic boozehound told me one night in exchange for some company and some shots of whiskey. “He won’t just rape one woman at a time. He likes them at the dozen. He just ties them up together, puts their asses up in the air and fucks the hell out of them. One at a time. Really slow.” He laughed, speaking this filth, and I felt like shooting him or telling him how I felt in a quite straightforward fashion. But I held my peace, and said nothing, even though his sadism disgusted me. I was a man on a mission. I only wanted to kill Bronco. All the other scum in the world might as well had gone to heaven to eat pudding from silver spoons forever. I really didn’t care. There was no morality in my actions, only vengeance. Hatred tore me apart.

I also didn’t tell the old alcoholic that I already knew why and how Gangbang Bronco had gotten his atrocious nickname. I didn’t tell him that Bronco had come to our farm one night and that he had spread his infamy on my family.

It was near the end of April, the merriest of times. The sun shone continually and as we got out of the house every morning we were filled with the realization that the long dark winter was finally over. We had heard rumors about a gang of outlaws that frequented the neighboring towns, but we didn’t really worry. There was always some danger, be it a pack of wolves, some outlaws or veteran soldiers or just taxes.

We really didn’t bother to think about it, just happy to be living on our secluded farm.

Well, maybe I’m making too much of an utopia of our farm back then, there might have been hard times. My daddy wasn’t always an easygoing man and he and momma fought a lot. But I still think of my childhood in that place with fondness. But there’s no wonder I don’t recall the relative misery of the past, considering what happened that one night in sunny April.

As I woke up in the middle of the night, there was a violent noise that seemed to be originating in the kitchen. It sounded as if somebody was violently turning all of the furniture upsidedown. I heard a woman screaming. I recognized the voice as my sister’s. I put on my pants and I rushed out of bed.

There was a large bearded fellow in the kitchen. He wore a faded dustbuster and a black torn cowboyhat. But I could immediately tell he was not a cowboy. His peering eyes looked straight at me. He held my sister by the throat with one hand and a big hunting knife with the other one. The kitchen was a mess. He really had turned all the furniture around. I thought he probably had been looking for money, but we had nothing of value in the house. He must have divined what I was thinking because a big grin appeared on his face.

“I’ll just take this, then”, he said and he looked at my sister. He grabbed her crotch with his free hand and made a ticklish motion with his fingers. But she tried to kick him in the groin. He saw the attack coming, threw her on the ground and kicked her in the head with his boot. She shrunk on the wooden floor boards, reduced to a groaning puddle of misery. He moved towards me. My instinct told me to flee, or at least to fight back, but I couldn’t move. Perhaps it was cowardice, perhaps it was just a natural impulse because of the shock. He stood right in front of me. I could almost feel him breathing.

“You should go take a look in the bedroom later on”, he sneered. He petted me on the head, like you would do with a dog or a cat, after which he violently punched me in the face. I doubled over and slapped to the floor. I hit the ground with the back of my head first. I lay on my back and looked at the ceiling of our house. I had a trivial thought about the lumber work. “Looks solid”, I thought and I lost consciousness.

When I came to I was very cold. The light of morning was already shining through the window panes and the ruins of our kitchen bathed in the golden light. I rubbed my head and wondered where I was for a moment, but quickly recalled what had come to pass the night before. I also remembered the last words he spoke to me. I knew that whatever I was going to find in the bedroom would be horrible but I had to go. A force within me compelled me to take a look at what once were my parents. So I did.

Afterwards I sat in the kitchen for a long time, staring at the wall. My sister was nowhere to be found, not in- or outside. “That monster must have taken her”, I thought. I felt like putting a bullet through my head.

Around noon I left the house and went to the village. I alerted the sheriff. He responded promptly and our house quite quickly became the scene of an investigation, of sorts. Men were walking around talking bloody murder. They didn't strike me as very efficient and I got the feeling none of them really knew what he was doing.

The sheriff asked me to tell my story and I did, several times. I asked him if I could bury my parents, but he told me we would arrange these things later. They took the bodies and rolled them away in a wooden cart. In the end the sheriff petted me on the shoulder and asked me if I wanted to spend the night at his place. I told him I’d rather sleep at home. He said he was going to put one of his men outside, so I needn’t worry.

“We’ll find your sister”, he told me. But I knew she’d already died, I felt it somehow. Quite the visionary, I was.

The evening came and I went to bed alone. The fear I had felt had disappeared from my body and I felt utterly alone. I had also became angry. A strong feeling of rage I had never felt before overwhelmed me. I went outside, to the back of the house, and looked at the moon. As my eyes filled themselves with tears of rage I screamed at the moon.

"Damn his blood, damn everyone and everything he has ever loved",I thought.

The next day the sheriff came to my house and told me they had found the body of my sister. “He stripped all the clothes of her body and there were bruises on her face and all over her body. We believe that she was raped several times, though she has to be examined to be sure.” He asked me if I wanted to see her but I told him I didn't. "That's alright son", he said. He handed me a form to sign, which I did and then he left. “You take care now”, was all he said as he shook my hand. I thought he could’ve been more tactful but still he was the last decent human being I talked to.

I saddled my horse, loaded my father’s Colt, his much prided on Army Model, and put it in my belt. I also took some stuff out of the cupboards, tied it to the horse, mounted it and rode for two whole days. Everywhere I came I inquired for Bronco, and I quickly picked up his track of destruction and misery. I always came close, but just too late to cross his path. One day, near the end of august I was however lucky. I talked to a guy in a saloon that told me he was going to participate in a high rollers card game, at which "Bronco, the known outlaw" would also be present. He prided himself on this fact.

I rode to the saloon, some ten miles further down the railway. I tied down my horse to a post and I got inside. It was a dusty little thing, quite like any other shithole on this side of the ocean, in this day and age.

I ordered myself some whiskey and stood waiting at the end of the bar, looking closely at the doors of the saloon. The doors flapped, though I didn’t see anyone coming in and about that instant everything grew very silent.

I looked at my stomach. There was something there. It didn’t really belong. I had never seen it in that place before. It was quickly turning cold around me. I looked at my hands only to find they were covered in blood. I wondered who was bleeding and I turned around.

I looked straight into the grinning face of Gangbang Bronco. His lips moved but I couldn’t hear what he was saying. He grabbed the handle of the thing that had intruded my body and he pulled it out. "Susan", or whatever he called that thing, was moist with my own blood.

The mind leaps in a strange way, as one dies, and maybe the pain and the shock had made me mad but as I looked into the face of that great raping and murdering brute I could not see evil. In my haunted dreams he had been a villain, sadism exemplified, a very solid example of the abstractness of the boundless wickedness of man. But now, as my existence quickly faded, I could see nothing but a man, not good, not bad, and vulnerable in the very same way as any of us. I smiled and even though I couldn’t see it, I felt the surprise on his face. Maybe good and bad are important for men in their lives, running about like fools, but I know that God doesn’t care about them, nor does he understand them.

I fell to the ground. As I lie dying I am thinking about my life and I know I might as well hadn’t lived. It doesn’t bother me. It doesn’t bother me at all.