zaterdag 28 augustus 2010

Gekoesterde illusies.

Een mens, verkouden, strontzat en psychotisch,
met zijn snotneus en zijn houding, met zijn klappend mes
scheefgebogen, als een clown, uithalend naar demonen
heeft controle, is baas, de leider over zijn capriolen.
Geef hem honderd milligram Codeïne
En laat de spierontspanners vloeien
Voor hij gaat gieren en gaat brullen
Beëlzebub, Baal en Willy Sommers,
Zingen al gauw wat stiller
En na hun laatste en voorlaatste nummer
Is hij al zijn illusies verloren
En kan hij heerlijk dromen.

vrijdag 20 augustus 2010

De vechtjas

Wat is mijn lot? Wat is ons lot, als een ras van mensen? Waar zijn we eigenlijk, los van alle geografische en nationalistische onzin? Hoe is de werkelijkheid, hier en nu? Hoe was ze, vroeger? Waar gaat ze heen? Het zijn vragen die al jaren door mijn hoofd woeden, tussen de slagen op mijn ogen, mijn neus en mijn tanden heen. Ze zeggen dat kampers geen diepte hebben, dat we leven om te slaan maar niet kunnen denken. De wonden die ik in de wereld zie waren altijd groter dan diegene die mijn lichaam werden toegebracht. Mijn naam is Julius Kleimans, en ik ben een bokser.

Het eerste gevecht dat ik me kan herinneren was even onbenullig als mijn leven tot dat moment. Zoon van een kleine zelfstandige, onzeker en bleek en helemaal niet klaar voor de testosterongeladen wereld van de volwassenen, was ik ondanks mezelf tot een vrij sterke adolescent uitgegroeid. Ik was nooit een deel van de elite van pubers die de school en het weekend eromheen regeerden, hoewel ik erg naar een zekere statuspositie verlangde.

Op school was Penny de Kuttenman een figuur naar wie we enorm opkeken. Toen hij vijftien jaar werd had hij zijn vingers al in elke tienerpoes van de gemeente gestoken. Ze vertelden dat hij zijn eerste keer neukte toen hij nog maar twaalf jaar was. Ook al was zijn eerste vrijpartij met de grootste floezie van de gemeente, Mieke Mosterdtrut, een meisje dat makkelijker openging dan een schuifdeur, geweest, hij was door dit en andere verhalen een mythe geworden die onze jonge geesten niet losliet. Rond Penny hing een air van mysterie, geweld en erotiek en als hij ergens binnenkwam draaiden de hoofden eensgezind zijn richting uit. Hij reed met een glimmende brommer en als hij met grote snelheid door de straten zoefde leek niets hem te kunnen raken.

Veel later, toen ik al een bekende vechter was, vertelde hij me dat er van heel zijn stoere imago geen zak aan was. Hij verloor zijn maagdelijkheid aan een meisje op zijn zestien jaar, bleef zes jaar bij haar, trouwde met haar, maakte een kind bij haar en scheidde dan weer van haar. Ik vertelde hem dat ik enorm naar hem had opgekeken toen ik jong was, en dat hij me tot mijn eerste daden van verzet had aangezet. Daar keek hij wel van op.

“Je leek altijd zo onaanraakbaar en duister, ondanks je eenzaamheid”, zei hij.
“En sullig…”, vulde ik zijn beschrijving aan. Daar moest hij om lachen, maar hij kon me geen ongelijk geven.
“Nu ben je anders wel bekend”, zei Penny daarop, “en ik ben gescheiden en heb een kind dat ik niet meer mag zien.” Ik wist niet goed wat ik daarop moest zeggen. Het was geen vrolijk gesprek.

Als tiener nam ik Penny serieus, hij was een voorbeeld om na te leven. Ik dacht na over zijn succes, zocht naar oorzaken en verschillen met mezelf en besloot dat ik maar voor één aspect van zijn status echt talent had. Ik nam zijn gewelddadige imago over, zonder cool te worden, omdat ik niet wist hoe dat moest. Het kwam erop neer dat ik willekeurig mensen in elkaar begon te timmeren, zodat men tenminste over me sprak. Ik trad uit de schaduw en werd een tiran.

Op een dag liep Rudolph, een wat trage jongen die houtbewerking studeerde in de beroepsklassen, voor me op het voetpad toen ik naar huis ging. Achter mij liep een deel van de puberelite van onze school. Ik herinner me nog een blond meisje, ik geloof dat ze Vanessa heette, over wie ik wilde orgiastische masturbatiefantasieën had. Ik kon echter evengoed onzichtbaar geweest zijn. In haar sterrenstelsel was er maar plaats voor oudere jongens, popmuziek en bacardi breezers. Een zwartgallige eccentriekeling als ik zat ergens aan de andere kant van het universum, verborgen door de straling van duizenden grotere sterren.

Ik voelde haar zachte tred achter me op het voetpad. Ik kon haar ruiken en beeldde me in dat ik haar vingers op mijn schouder voelde. “Hey, wat is jouw naam?”, vroeg ze en er scheen licht vanachter haar hoofd te schijnen, alsof ze een cherubijn was. Haar lippen naderden zacht mijn verbaasde gezicht en ze plantte een zoen op mijn mond. Een explosie van gevoel straalde door mijn buik naar mijn middenrif en verlamde mijn hart voor een tel.

Toen ik ontwaakte uit mijn dagdroom liep ik nog steeds alleen op het voetpad, gevolgd door Vanessa en de uitverkorenen, en zelf de nog grotere loser Rudolph volgend. Het leek alsof ik heel mijn leven alleen zou zijn. Ik vroeg me triest af waar het heen moest met mijn leven en waarom ik er was als het toch maar was om ongelukkig te zijn. Ik wenste dat ik niet bestond.

Plots herinnerde ik me echter mijn analyse van Penny en het voornemen dat ik geen slachtoffer meer zou zijn. Ik besloot om Rudolph uit te dagen. Hij mocht er dan wel als een sukkel uitzien en traag praten als een ezel met balkangst, fysiek gesproken was hij een kolos. Als ik hem aankon zou dat mijn reputatie ten goede komen, besloot ik. Ik gaf hem een duw en noemde hem een dikke patatneuzige idioot. Ik raakte blijkbaar een delicaat punt want hij draaide zich meteen om en haalde uit naar mijn gezicht. Zijn vuist schampte langs mijn neus maar raakte me niet volledig. Ik bukte onder zijn volgende slag door en gaf hem met mijn rechtse vuist een harde klap tegen zijn voorhoofd. Hij wankelde even maar door mijn gebukte positie kon hij mijn hoofd in een klem nemen. Hij klemde mijn hoofd in zijn rechterarm en sloeg met zijn linkerarm in de richting van mijn hoofd maar miste onbegrijpelijkerwijs. Ik wist me los te rukken en een tel stond hij met zijn rug naar me. Ik sloeg erop los met mijn beide vuisten en schopte hem ook in zijn rug.

De rest van het gevecht verliep in een rode waas. Ik kwam maar bij toen we door een leraar van de school uit elkaar gehaald werden en met enige aandrang naar het bureau van de onderdirecteur geleid werden. De hele weg naar zijn bureau schreeuwde ik Rudolph verwensingen naar het hoofd. Hij bloedde hevig uit zijn neus. Ik had een schram op mijn voorhoofd en mijn vuisten lagen open, maar verder was ik ongedeerd. Ik had het gevecht gewonnen.

De onderdirecteur, adjudant Vossel, was een man van een 40 jaar met zilvergrijs haar en bruine ogen. Hij werd door leraren en leerlingen gelijk enorm gerespecteerd en had de eigenlijke leiding over de school. De eigenlijk directeur had een alcoholprobleem had en was een zwak en meelijwekkend figuur. Een jaar later werd hij ontslagen. Adjudant Vossel beval ons om in de gang te wachten, elk op een stoel aan weerszijden van de deur van zijn bureau. Toen ik met Rudolph in de gang zat was de spanning te snijden. Ik dacht dat hij me elk moment zou aanvallen, hoewel hij me geen moment aankeek. Het hing in de lucht, als een onzichtbare waterdamp op een hete dag aan de kust. Er gebeurde echter niets en na een tiental minuten riep de onderdirecteur hem naar binnen. Na nog tien minuten, die ik in totale stilte in de hoge gang met gladde vloeren doorbracht kwam hij weer naar buiten. Hij keek me niet aan en liep onmiddellijk de gang uit. Zijn ogen zagen rood. Ik vermoedde dat hij gehuild had. Hij liet de deur van het bureau van de onderdirecteur open. Ik zat nog tien minuten te wachten in de gang. De klok in de gang sloeg vijf uur. Ik behoorde al een uur thuis te zijn. Ik wist zeker dat mijn moeder in alle staten was.
Na nog enkele ogenblikken riep de onderdirecteur me vanachter zijn bureau met luide stem binnen in zijn kantoor. Hij gebood me om te gaan zitten, zonder me aan te kijken. Hij was naarstig aan het noteren en na nog een paar minuten stilte dacht ik dat hij vergeten was dat ik aanwezig was. Ik was het gewoon om onzichtbaar te zijn maar deze hele situatie gaf me een akelig gevoel. Toen sprak hij echter, opeens, en zijn stem klonk luid als een donderslag.

“Vertel me eens Julius, wat is er precies gebeurd?”, vroeg hij. Het leek me dat hij een zekere koele berekening in zijn stem had gelegd die ik eerder nog niet gehoord had. De berekening leek te zeggen: “Geen onzin jongen, want dan vil ik je.” Ik vertelde hem dat Rudolph me had aangevallen om mijn geld te nemen en dat hij me belachelijk wilde maken voor de anderen, of een dergelijke leugen. Ik sprak voor enkele minuten en zweeg toen. De onderdirecteur had zijn blik de hele tijd op me gericht. Hij zweeg. Ik was nogal een fervent lezer toen en vooral de Griekse mythen oefenden een grote aantrekking op me uit. Ik beeldde me in dat Zeus er zo moest uitzien wanneer hij vertoornd iets in overweging nam.

Plots sloeg hij keihard met zijn vlakke hand op de tafel. Ik wipte wel een meter op van mijn stoel en het geluid weergalmde door het hele bureau en de gangen, om nog een paar seconden als echo in mijn oren te zinderen.

“Je bent een leugenaar!”, riep hij. Hij vertelde me dat Rudolph hem het omgekeerde had verteld, dat ik hem had aangevallen, wat natuurlijk de waarheid was. “Die jongen is niet in staat tot leugens”, zei hij, wat me ook de waarheid leek te zijn. “Maar jij wel”, voegde hij er aan toe, “dus moet je wel liegen.” Hij bleef me in de ogen kijken tot ik uiteindelijk schuldig knikte en mijn blik moest afwenden. Hij knikte en prevelde in zichzelf, “Zie je wel, zie je wel”, alsof hij zichzelf een schouderklopje gaf voor zijn goede psychologische inzicht. Hij stond op van zijn stoel en stapte naar het raam. Met zijn handen achter zijn rug staarde hij naar de lege speelplaats, alsof daar iets oneindig fascinerends te zien was. “Schrijf me tegen morgen maar eens twintig bladzijden over je redenen. Noem het “waarom geweld geen oplossing is,maar een probleem” en leg het maar op mijn bureau.”, zei hij. Zonder zich om te draaien vertelde hij me dat ik mocht vertrekken. Dat deed ik.

Die avond kreeg ik ervan langs van mijn ouders, die natuurlijk al een telefoontje hadden gekregen van de school. Ik schreef mijn twintig pagina’s in één ruk en ging onder dwang vroeg slapen. Ik weet niet meer wat ik toen heb geschreven, maar ik weet wel nog dat ik zelfs met mijn puberaal intellect kon inzien dat het onzin was. Ik lag wakker in mijn bed en vroeg me af wat er de volgende dag zou gebeuren. Ik had geen spijt over wat ik gedaan had. Ik had weer hoop op een bestaan, mijn kleine daad van terrorisme had iets losgemaakt. Ik wist niet wat, maar ik kon het voelen, het was er als een vetbol onder de huid, niets wereldschokkends maar iets.

Mijn acties misten inderdaad hun effect niet. Toen ik de volgende dag op de speelplaats kwam gonsde het van de geruchten over het gevecht en het scheen me toe dat iedereen me aankeek. Ik ging op mijn gebruikelijke plekje niet ver van de vuilbak staan en trachtte te zien wat Rudolph en de andere beroepsjongens aan het doen waren. Er leek echter niets speciaals aan de hand, ze lummelden maar wat rond, zoals gebruikelijk. Toen de bel ging en de les begon was er, op een paar scherpe blikken na, niets aan de hand.

Tijdens de middagpauze veranderde dat toen er een delegatie van beroepsjongens naar me toe kwam. Ze hadden me staan opwachten aan het leslokaal, nog voor ik in de refter om te eten binnengegaan was. Ze waren met zijn vieren of zijn vijven en vertelden me dat ze me na het belsignaal van vier uur verwachtten buiten. “We gaan je kapot slaan”, zei er één. Er ging een bliksemschicht van adrenaline door mijn lijf. Ik probeerde het tranen van mijn ogen tegen te houden maar sloeg er niet in. De anderen lachten. Rudolph stond het tafereel van een eindje verder in de gaten te houden. Hij keek grimmig en dom uit zijn spletige ogen. Zijn hoofd zag er uit als een grote bloemkool met een aardappel als neus en varkensoren.

Ik voelde me meer alleen en verloren dan ooit tevoren. Ik wist dat mijn echte straf niet de twintig bladzijden die ik diende te schrijven was geweest. Mijn boete was het gevoel dat ik toen kreeg, een ontzettend intense gewaarwording van terreur en dreiging. Ik wist niet wat ik moest doen, dus deed ik maar alsof er niets aan de hand was.

Ik nam mijn boterhamdoos in de hand en ging de refter binnen. Ik wilde op mijn gebruikelijke plekje gaan zitten, ergens alleen aan de deur, zodat ik vlug weg kon gaan om op de speelplaats te lezen in mijn boek en mijn gedachten te verzetten.
Penny wenkte me echter met zijn hand boven zijn hoofd en toen ik verbaasd naar hem toe schuifelde vroeg hij me of ik niet bij hem en zijn groepje kwam zitten. Ik haalde mijn schouders op en knikte. Ik ging naast een meisje zitten. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo dicht bij een vrouw, behalve mijn moeder of mijn zus, had gezeten.

Ik sprak niet veel en luisterde naar het gepraat van de jongens en meisjes rond me, een bonte verzameling van stoerheid, testosteron en blonde verleiding. De meisjes praatten vooral over wie het met wie gedaan had en de jongens over brommers en voetbal. Ik propte mijn boterhammen zonder al te veel te kauwen in mijn mond en vroeg me af wat ik aan de tafel zat te doen. Toen iedereen opstond om naar de speelplaats te gaan gebaarde Penny me om nog even te blijven zitten.

“Ik weet dat je in de problemen zit”, zei hij, toen de rest vertrokken was. Ik knikte alleen maar. Hij keek me even aan en streek over zijn kin. Zijn ervaren vingers tokkelden over de haartjes van zijn beginnende baard.
“Ik kan je problemen laten verdwijnen. Wil je dat?” Mijn mond moet van verbazing opengevallen zijn, want hij lachte om mijn gezichtsuitdrukking. Ik knikte haastig. “Beschouw het als opgelost”, zei hij.

Ik wilde hem graag vragen waarom hij me hielp, maar hij gaf me met zijn hand te kennen dat hij geen vragen wilde beantwoorden. Ik verliet de refter en ging in mijn boek lezen. Penny ging bij zijn vrienden staan, het epicentrum van het groepje, zoals steeds.

Toen ik die namiddag de schoolpoort uitging viel niemand me lastig en ik ging naar huis zonder enig probleem. Ik vroeg me af hoe hij het klaargespeeld had, maar er kwam geen antwoord.

Toen ik de volgende dagen in de refter kwam ging ik als vanouds alleen zitten, maar er was iets veranderd. Ik voelde dat mensen me bekeken, ik was niet onzichtbaar meer. Ik maakte mijn eerste vrienden en ging bij een boksclub, op aanraden van vrienden van mijn ouders, die ongerust waren dat ik een probleem met agressie had. Langzaamaan veranderde mijn leven.

Tijdens het trieste gesprek dat ik zo’n tien jaar later met Penny de ex-kuttenman, nu Penny de verbitterde papa, had vroeg ik hem waarom hij me indertijd geholpen had. Het was een enigma waarop ik na al die tijd nog steeds geen antwoord had en het had me van tijd tot tijd bezig gehouden, door al mijn ellende en succes heen.

Hij zei dat het niet was zoals ik dacht, dat niet hij mij maar ik hem geholpen had.

“Iedereen houdt van Robin Hood”, zei hij.

Ik lachte en hij lachte, hoewel zijn egoistische bekentenis me schokte en ik het niet grappig vond. Ik nam afscheid van hem en hoopte dat ik hem opnieuw tien jaar niet meer zou zien. Ik had gehoopt dat hij echt sterker was dan mij en onbaatzuchtiger, maar dat was niet zo. Hij stelde me fataal teleur en ik kon niet anders dan hem afschrijven, mijn enige unieke jeugdheld.

Wat kan ik verder nog vertellen. Ik groeide op en het werd duidelijk dat ik niet voor een leven als arbeider of als een bediende geboren was. Ik was een krijger en ik was meestal zo hard met strijden dat ik niet meer kon zien waar ik mee bezig was. Op een dag keek ik rond me en was iedereen verslagen.

Maar het gevecht gaat door, ook en vooral als ik niet in de ring sta, ik zal blijven strijden, met mijn eigen middelen. Het is soms niet duidelijk wie de vijand is, maar ik heb het gevoel dat ik toch moet vechten. Uiteindelijk zal ik verliezen, maar dat is het punt niet.

woensdag 18 augustus 2010

Porno – Een 1-2-3-luik

1.
Banaal en brakend, blond van verlangen
Met zijn tweeën, heel alleen,
Vrouw op vrouw, pik, dp en spermaslik,
Cunnilingus en hun tongen
Blauw in een zee van roze.
Hun verlangen is de kijker,
De kijker verlangt naar hen
Het is waar, in wezen, allebei
Verlangen ze naar wat anders.

2.
Knikkende knietjes, jonge kutjes
We gaan er nog eentje kraken
De regisseur lacht zijn roze kaken
Bloot zijn vele buiken,
Kreunen onder al dat gewicht
Kunst is hard werk en zweten.
Zal de lieve cameraman
Die naar huis gaat om te neuken
Zijn vrouw van dichtbij bekijken,
En in haar ogen al die meiden zien.

3.
Freaks betaalt men altijd beter
Tenzij uw dochter een schoonheid is
Schuif het geld maar onder mijn handen
Dan hoef ik uw gezicht niet te zien.

Zelfbeschikking is de vrijheid om te kiezen
wanneer je toch geen keuze hebt
De kreupele weet dat lust stappen is,
en verlangen is als bewegend water,
de vloed overwint alle hindernissen
en stroomt altijd naar het laagste punt.

Laat ons met rust, laat onze handen vrij,
De geest, laat ons twijfel reduceren, vergeet,
Het hart
Laat ons masturberen
en penetreer het lichaam in gedachten.

donderdag 12 augustus 2010

Droom zacht, lieverds.

“Don’t open your eyes
Take it from me
I have found, you can find
Happiness in slavery.”

NIN, Happiness in Slavery

Dokter Harry Inrit zat op de rand van zijn bed te bekomen van zijn zware dag werken in het ziekenhuis. Hij had die dag wel vierentwintig mensen moeten dichtnaaien, had zevenendertig spuiten moeten geven, had zeventien steunverbanden moeten leggen, had één colonoscopie en één gastroscopie met enige schwung toegediend en had ook nog twee kleuters met een klets tegen hun bek het zwijgen op moeten leggen. Die laatste actie had hem twee verbolgen en klagende moeders opgeleverd, maar daar had hij zich maar zeer weinig van aangetrokken. De bengels waren in het crechetuintje van het hospitaal ontsnapt en hadden in de ziekenhuiscorridor wat dr. Inrit als "dood, verderf en geluidsoverlast" bestempelde gezaaid. Met dood en verderf had dokter Inrit geen problemen, maar hij had wel hoofdpijn die dag. Hij haatte kleuters en was blij dat hij geen kinderen had, zodat hij hen niet door die levensfase hoefde te zien gaan. Hij hield van volwassen conversaties in volwassen settings. Een gesprek over BMW's in een stripbar ging hij nooit uit de weg. Het kon hem daarentegen niets schelen dat driehonderd konijnen op een heuvel aan mixomatose crepeerden of dat een televisiehandpop ongelukkig was omdat hij geen ijsje kreeg.

Na zijn werk was hij met zijn volkswagen naar de nachtwinkel gereden en had hij zich een zak chips en drie halve liters Jupiler pils gekocht. Thuis in zijn zetel had hij twee van de Jupilers in zijn keelgat gegoten en de zak chips verorberd. Hij vond het een fijne avondmaaltijd. Het huis was leeg en stil geweest, op het tikken van de klok na. Hij sloot zijn ogen en zag witte bliksems dansen voor een zwarte achtergrond. Wanneer hij nog een tel met zijn ogen dicht wachtte zag hij een bruid in een witte jurk. Ze bloedde hevig uit haar buik en hij merkte op dat wat hij eerst voor gelukkig lachen aanzag een grimas van pijn was. Spastisch en paniekerig schraapte ze met onbeheerste bewegingen de zich uit haar buik verwijderende ingewanden bij elkaar. Ze schreeuwde zonder stem. Dokter Inrit opende zijn ogen en dronk de laatste resten van zijn tweede pils op. Hij had wel meer van zulke visioenen de laatste tijd, maar hij probeerde om er niet over na te denken.

Op de rand van zijn bed opende hij het derde blikje Jupiler. Een half jaar daarvoor had zijn vrouw nog slapend en warm aan de andere kant van het bed gelegen. Maar nu niet meer. Haar plaats was koud en haar warme lichaam was ergens anders, onder of naast dat van een andere man. Dat was geen conjectuur, dokter Inrit kende de andere man zelfs. Het was dokter Reyniers, de anesthesist van het kleine ziekenhuis waar zijn vrouw verpleegster was. Ze lachten vroeger om dokter Reyniers, die haar al jaren met de meest opvallende trucs probeerde te versieren. “Ha mijn bloempje! Wat zie je er weer geurig uit!”, zei hij tegen haar als hij in de operatiekamer binnenkwam. Hij droeg veel te wijde broeken met olifantenpijpen, had een overdreven hoornig brilmontuur en een overdaad aan brillantine in zijn haar. Hij was een vervelende etter die het geluk had gehad dat hij dokter was geworden, waardoor hij zo nu en dan een vrouw kon naaien. Had iemand Harry Inrit een jaar daarvoor verteld dat zijn vrouw ooit in de kleffe val van de sullige anesthesist zou trappen dan had hij hem uitgelachen. Maar het was toch maar gebeurd.

“Je bevredigt me niet meer”, had ze hem op een dag gezegd. “Je bent bezeten door jezelf en je eigen schuldgevoelens”, had ze ook nog gezegd. Hij kon dat niet ontkennen, dus had hij zijn schouders maar opgehaald. De dag erna had ze hem verlaten. De gluiperige anesthesist was plots een stuk minder grappig geworden.
“We neukten al een tijd niet meer”, had hij tegen zijn goeie vriend dokter Marius verteld. “Ik en Maria. Het gaat niet meer. Ik kan het niet meer. Fysiek. Mentaal. Ik begin te huilen van zodra ik op haar lig.” Zijn vriend had hem bezorgd aangekeken en hem een klopje op zijn schouder gegeven. “Je moet het laten gaan, Harry. Het was jou w schuld niet”, waarna hij er onzeker aan toevoegde, “drink je niet wat te veel? Ook?” Harry had zijn vraag bevestigd. Hij dronk veel te veel, toen.
De dag van vandaag dronk Harry nog meer, maar kon het niemand nog iets schelen. “Minder geklaag. Prima”, mompelde hij luidop tegen zichzelf in zijn lege slaapkamer, maar hij vond niet dat hij erg overtuigend klonk.

Hij staarde naar het lichtblauwe pastelbehangpapier dat zijn vrouw voor de slaapkamer had gekozen en hij moest de drang om zijn vuist tegen de muur tot pulp te slaan bevechten. Toen zijn derde blikje halfleeg was voelde hij zich al een beetje dronken. Hij hoopte dat hij zo dadelijk dronken genoeg zou zijn om een beetje te kunnen slapen, maar nam voor de zekerheid toch ook nog een slaappil. Hij wist dat zij er zou zijn in zijn dromen. Ze was er altijd wanneer hij zijn ogen sloot, het was één van de laatste zekerheden die hij bezat.

Op een dag was er een meisje bij hem gekomen, tijdens zijn spreekuur. Ze zei dat ze zwanger was maar dat het kind zo vlug mogelijk verwijderd moest worden. Hij vroeg haar hoe lang ze al zwanger was maar daar kon ze geen antwoord op geven. Hij vroeg haar hoe oud ze was maar daar wilde ze geen antwoord op geven. Het was een hoogblonde meid, met heldere blauwe ogen en vrij hippe baggy kleren aan. Ze droeg een grijze jumper met een kap, een afgebleekte jeans en witte sneakers. Haar haren had ze in een staartje stevig achter haar hoofd gebonden. Hij schatte haar niet ouder dan veertien, misschien vijftien jaar. Hij overwoog even om de politie te bellen, maar besloot om één of andere reden om het niet te doen. Hij vertelde haar dat hij haar niet kon helpen en verzocht haar om weg te gaan. Ze keek hem even indringend aan en hij meende iets in haar ogen te zien. Wanhoop misschien, misschien ook niet. Ze stond op en vertrok uit de praktijkruimte. Hij hernam zijn werk en dacht niet meer aan haar.

Hij geloofde dat hij haar nooit meer zou zien, maar daarin vergiste hij zich.
Toen ze die avond in het ziekenhuis binnenkwam herkende hij haar niet meteen. Ze brachten een meisje binnen met hevige interne bloedingen rond de baarmoeder. Het was het resultaat van een zelfuitgevoerde abortus, zoals dokter Inrit meteen vaststelde. Toen hij zag dat het ging om het meisje dat hij die middag had weggestuurd trok alle kleur uit zijn gezicht weg. Ze probeerden om het bloeden te stelpen en gaven haar een transfusie, maar het baatte niet meer. Ze had te lang liggen bloeden, er kon geen hulp meer baten.

Hij vroeg aan de ambulanciers waar ze haar gevonden hadden. Ze vertelden hem dat ze op de vloer van een ranzige hotelkamer was gevonden. Ze lag op haar rug met haar benen lichtjes open, naast een plas bloed. Van degene die de abortus had uitgevoerd was geen spoor meer te bekennen. “Zonde, echt, zo een schoon kind”, zei één van de ambulanciers ook nog. Hij meende het echt.

Toen haar moeder in het ziekenhuis kwam maakte ze natuurlijk een hele scene. Er kwam heel wat geschreeuw en geweeklaag aan te pas. Dokter Inrit zuchtte en besloot om naar huis te gaan en het hele incident achter zich te laten.

Hij vertelde zijn geweten dat hij zichzelf niets te verwijten had, maar zijn geweten geloofde hem niet. Die nacht nog begonnen de dromen.

In de droom zat hij met een bruid, zijn bruid, in een hotelkamer. De lucht was gevuld met muziek en het was er behaaglijk warm, als aan de binnenkant van een dekbed. Hij kuste haar en ze lachte. Ze was mooi en bruin, een meisje maar toch ook al een vrouw. Ze droeg een witte bruidjurk met een voile en franjes aan de zijkanten. Zijn hand streek over haar billen en gleed onder de jurk, naar haar slipje. Hij trok haar slipje uit en voelde aan haar gladgeschoren spleet. Hij sloot zijn ogen en kuste haar opnieuw op haar lippen. Hij voelde plots dat er iets mis was, zijn binnenste bevroor, een pijnlijke steek sneed door zijn middenrif. Haar lippen voelden plots akelig koud aan. Toen hij zijn ogen weer opende keek hij recht in de dode ogen van het meisje. Hij keek naar zijn handen, naar gemanicureerd vingers. Zijn handen zagen er hetzelfde uit las altijd behalve dat ze vol bloed hingen. Het was een dikke laag en hij probeerde laks en traag om het eraf te schrapen, maar het was te dik en onbuigzaam alsof het een laag metaal was. Vreemd genoeg leek zijn toestand hem in zijn droom niet in het minst te storen. Hij glimlachte en ging door met haar te strelen en te zoenen, als een scene uit een macabere Italiaanse erotische film uit de jaren zeventig. Het bloed en de ingewanden gutsten over zijn schoenen en over zijn smokingbroek. Hij scheen het nog steeds niet erg te vinden en begon zelfs luidop te lachen. Daarop werd er op de deur geklopt. Hij liet het meisje los en keek hoe ze als een zak aardappelen ineen zakte. Hij stond langzaam op en liep naar de deur. Net voordat hij deze open deed wierp hij nog een blik op de bloederige rottende hoop die hij net had achtergelaten. Hij opende de deur. Hij werd wakker uit de droom en kon hij niet meer slapen.

De deur had een bevrijding geleken. Hij wist zeker dat er ergens buiten die kamer een verklaring was voor alles. Waarom was hij zo gelukkig met al die ellende? Waarom gilde hij niet? En waarom voelde hij dat het meisjes gelukkig was, gelukkig met haar einde, gelukkig in haar onbewuste decomposerende en vegetatieve staat.

Hij legde zijn hoofd op zijn kussen en staarde enkele minuten naar het plafond. In enkele maanden tijd had hij alles verloren, zijn vrouw, een deel van zijn gezondheid en het grootste deel van zijn vrienden. Groteske paarse vissen zwommen voorbij het plafond door de ruimte en trachtten elkaar op te eten. Hij wist dat hij weer een delirium had, dat hij de laatste tijd echt te veel dronk, maar hij was ook opgelucht door het besef dat hij hallucineerde. In zijn dromen was het allemaal zoveel echter, daar was geen distantie meer mogelijk, daar was alles echt. De werkelijkheid had meer weg van een gedetailleerde en uitgebreide droom dan met een hallucinatie. Hij stond even op en dronk een glas melk in de keuken. Hierna legde hij zich weer neer op zijn bed. Hij legde zich op zijn zij en voelde al snel dat de slaap hem zou overweldigen.

Hij glimlachte en sloot zijn ogen, klaar voor de afspraak met zijn nachtelijke bruid, dat dode mormel, en bereid om de enige affectie die hij nog overhad aan haar te geven.

zondag 8 augustus 2010

Snelheid in stilstand

“To write, to dance, to eat
To play, to fuck, to breath
All these things seem to me
Mere exercises in vanity”

F.D., 4 a.m., frietkot ‘De belofte van de vetzak’ , dichterlijke vrijheid.

Oneindig langzaam vlieg ik over de donkere straten. Mijn buik raakt nog net het wegdek niet, ik heb mijn armen wijd gespreid, mijn ogen staan open en mijn mond is dicht. Zigeuners in auto’s laten me passeren. Politieagenten in karren doen hun sirenes blaten, maar ik ben te traag en kan altijd weer aan hen ontsnappen. Terwijl de macadam onder mijn ogen glijdt kijk ik naar mijn handen. Mijn met oneer en bloed bevlekte handen. Ze zien er nog hetzelfde uit, zacht en klein als altijd, bijna vrouwenhanden. Ik zal wel nooit een huis gaan bouwen, lijken ze te zeggen. Het zijn fijne handen, en ik heb ze graag. In de pixeltaal van mijn supersnelle brein vormen zich aan een snel tempo beelden. De output is helder, ook al komt er alleen obscuriteit naar binnen. We hebben hier te maken met een ultra-intelligente processor, een rekenkundige eenheid verstikt in zijn eigen kronkelpaden.

Mijn liefde voor haar begon in het heden, toen het verleden nog van geen tel was en de toekomst nog onbepaald was. We waren kinderen. Ik lutste pieren om aan mijn hengel te hangen en zij speelde met takken om ons een huis te verschaffen. Wanneer ik zonder vissen thuiskwam vond ze dat niet erg en kreeg ik toch een kopje onzichtbare thee, die we uit onzichtbare kopjes dronken. Als we dan ’s avonds in onze hangmat kropen geloof ik niet dat we met elkaar vreeën. Maar dat gaf niet, want we geloofden dat mannen en vrouwen tezamen toch van elkander dienden te houden, wat er ook gebeuren zal. Wat er ook gebeurde. Dat was een leugen, maar wel een mooie.

Toen ik op een dag van school thuiskwam was er een vliegtuig in een hoge toren gevlogen. “Het lijkt wel Star Wars”, dacht ik, wat ik haar dan ook terstond telefonisch vertelde. Nog geen minuut later vloog er een ander vliegtuig in een andere hoge toren. “We leven nu in een oorlogszone”, vertelde ik haar. Dat deed haar lachen. “Je hoort niet te lachen, wanneer er in een bevriende natie duizenden mensen sterven”, zei ik. Dat deed haar nog meer lachen. Ik vertelde haar dat ik wel altijd van haar zou houden, en hoopte dat het lachen zou stoppen. Ze stopte met lachen. Ik voelde me erg gelukkig. Op het platte scherm sprongen er vlooien van een brandende lucifer. Ik besefte dat mensen niet veel meer dan insecten waren, als ze vanuit het juiste perspectief werden bekeken.

We waren op een dag samen in een tempel in het hoge noorden. In de ijskoude schittering van de bevroren toendra rinkelden duizend onhoorbare kristallen bellen. Haar koude neus gloeide rood bij het vuur van mijn bevlogen woorden. We werden tienduizend jaar en we stierven, als ijslolly’s aan elkaar gevroren. De welving van mijn bekken paste perfect over de glooiing van haar kontheuvels. Er kwamen geen archeologen die ons vonden, we sierden musea noch patserhuizen. Het ijs smolt en onze lichamen vergingen. Na een tijd waren we slechts water en koolstofkringen.

Ze stond me aan het station op te wachten. Ze droeg een rode jurk en had witte bloemen in haar haren. Later en vroeger heb ik niets gevonden dat mooier was. Ze nam mijn hand, wat me bevestigde dat ze voor mij gekomen was. Ik zei: “Mijn Anna Karenina, mijn Madame de Bovary misschien, nooit mijn Justine of mijn Lolita. We zijn tragisch maar hetzelfde. Mijn…” Ze legde haar vinger op mijn lippen, om te voorkomen dat ik de hele westerse literatuur zou doorkruisen. “Ik ben gekomen om van je te sterven”, zei ze. Ik knikte. “Dat had ik al begrepen”, zei ik. “Ik zou nooit van je kunnen scheiden, dus ben ik dood voor jou en jij voor mij.” Na een laatste knuffel rotte ze op om andere mannen te gaan neuken. Een levend lijk, een necrofiele zonde, het begin van alle ellende. Volgens mij verliet Eva het paradijs en was het Adam die haar volgde. God kon enkel maar met zijn ogen rollen.

Gewichtsloos en zonder zin zeil ik over duistere kruispunten. Ik scheer voorbij vrachtwagens, mis handelskaravanen op een haar na en raak net geen oude vrouwen. Ik ga zo traag dat het snelheid wordt, ik blijf op hetzelfde punt terwijl ik honderd maal de wereld rondga. Ik begaap mijn handen die moordden, ik denk met mijn brein dat ooit liefhad. Ik draag mijn vasculaire pomp rond en geef kracht aan gedachten die alle illusies en elke hoop mankeren.

Kijk uit je ramen in de stad, mijn lieve mensen, want buiten zweeft een mens, verloren(maar met mooie handen).

donderdag 5 augustus 2010

Song for a Hungarian Schlampe

You pulled out of your hat
All the madness of the globe
A jester, fortune’s black cat
Erasing all love and hope
Your shoddy and blood soaked limbi
Taken aback, startled by your violence
Shuddering out of bestial greed
Engendering, enabling a new pestilence.
I will rape all you own, you shrieked
Your foul tongue your teeth beneath
Your purple heart and rowdy sacks, all
To the demise of the gullible and the sweet
But truly once you were lost and blonde
Forever smiling, bolting through the hay
My life, my love, you spoke ohne grin
Will eternally be true, jolly, honest and gay.

But so it goes, as we go on, the sore,
The species damned by living long,
You are that girl, not anymore.