donderdag 24 juni 2010

Drie oraal-genitale ontmoetingen.

“Melancholy took hold of my soul tonight
In the sterile light of my cozy television set
A new load for the semantics of feeling blue,
My tears electric, my potato chips, outside
The emptiness at the bottom of my garbage can.”

2 AM, going to bed after watching a zombie flick

“Ik betrapte je, kloppend op mijn kelderdeur,
Ik hou van je lief, geef me toch wat meer.”

Neil Young, The needle and the damage done.

De stilte van de muren werd me te veel en ik ging de deur uit met een erectie, naar de winkel om groenten en vlees te kopen. Op het voetpad kwam ik een vriendin tegen, een knap blond ding. Helaas had ze een grote voorliefde voor belachelijk lange verhalen over oninteressante onderwerpen als haar persoonlijk geluk en de smerige laagte van de mannelijke psyche. Het feit dat ikzelf ook een man ben ontging haar daarbij op één of andere manier volledig. Ze had geen slap benul van mijn opgewonden staat en terwijl ze doorraasde over één of andere breuk met één of andere vent die ze beweerde graag te zien of gezien te hebben beeldde ik me in dat ze op haar knieën ging zitten en met haar mond mijn penis uit mijn broek viste. Ze deed dat met enige toewijding en ook met een handigheid die alleen maar te bewonderen viel. Ik fixeerde mijn blik op haar lippen en liet de rest van haar gezicht naar de periferie verdwijnen. Ze perste een constante stroom van verbale drek door de twee lieflijk rode lapjes vlees, wat toch wel echt zonde was en ik vond dat een geslepen jurist haar een proces moest aandoen wegens onkundig gebruik van kostbare goederen. Toen ze haar verhaal beëindigde bleef ik maar wat stom staan grijnzen en naar haar staan staren. Ik voelde dat er een reactie van me verwacht werd en zei uiteindelijk “ja dat is wel erg”, wat haar een gepaste reactie leek en haar noopte tot afscheid nemen, omdat ze nog veel moest doen, zoals ze zelf beweerde. Knappe verpakking van een voor het overige volstrekt oninteressante vlakke geest. Ik had plots erg veel zin om varkensvlees te eten, misschien doordat mijn brein haar gehakketak met het krijsen van een zeug associeerde, misschien omdat varkensvlees best lekker kan zijn. Wie zal het zeggen?

Toen ik aan de koelschrijnen met de ettelijke kilo’s kapotgesneden beest stond wist ik niet goed hoeveel grammen vlees ik precies diende te nemen en ook niet of ik best een kotelet of een ham of zoiets nam. Naast me stond een vrouw met een hoofddoek op haar hoofd met soortgelijke problemen. Ze nam dan eens een stuk in cellofaan en piepschuim verpakte ham, keerde het pakje om en om, legde het terug en nam dan een ander stuk, dat ze ook aan een nauwkeurige inspectie onderwierp. Dit ritueel herhaalde zich een tiental keren gedurende een vijftal minuten. Ikzelf stond vertwijfeld voor me uit naar het vlees te staren, zonder het evenwel aan te raken. De vrouw merkte mijn door overvloed veroorzaakte crisis op en glimlachte me solidair toe. Haar zwarte wenkbrauwen weken door het geweld van haar meelevende huid en haar doekje bewoog mee met haar voorhoofd. In haar mond grijnsden drie gouden tanden me aan. Ik vroeg me af of haar lippen ooit het donkere lid van een Perzische man beroerd hadden. Ik beeldde me in dat ze helemaal naakt voor me stond op haar kapje en een duchtige bos roetzwart schaamhaar na. Ik heb altijd gevonden dat schaamhaar iets bijna onverdraaglijks intiems heeft, veel minder erotisch dan een kale foef maar zoveel persoonlijker. Een berg van geuren, doordrenkt met urine en vaginale vochten, een toefje tabak dat een kut persoonlijkheid en cachet geeft. Ik ging op mijn knieën zitten en drukte het schaamhaar tegen mijn kin en bovenlip, als een welriekende snorbaard. De vrouw kreunde en steunde tot ze schreeuwend en bijna zingend tegen mijn gezicht klaarkwam.

Na een lange deliberatie koos ze een aardig stel varkenskoteletten, stak ze in haar gevlochten tas en slefte ze glimlachend weg. Varkenskoteletten waren een zonde voor haar, wellicht. Maar wel lekker.

Als ik alleen ben of als ik ’s nachts wakker lig denk ik aan seks, aan kansen op seks en aan de oneindige triestigheid van alle dagen. Soms denk ik aan mensen die aan de andere kant van de wereld uitgebuit worden, maar het maakt me nooit aan het huilen. Het abstracte leed van onbekende mensen heeft een grote komische waarde. Het kan me eigenlijk allemaal niet veel schelen, gezondheid, werk en liefde, wat dondert het ook, alles is van voorbijgaande aard en alleen dwazen scheppen geluk uit de triomf van de vluchtige materïele overwinning op de alles verpletterende krachten van de natuur, maar ik zou graag hebben dat het allemaal wat minder triest aan me verscheen. In Anna Karenina van Tolstoj sterft een man in een kamer in een ziekenhuis in Rusland. Het is een vreselijke scene en Tolstoj heeft de gave om een banaal gegeven als het sterven van een man op zo’n manier te beschrijven dat je tussen de lijnen door het metaforische schijt bijna van de muren voelt druipen. Zulke scenes lezen is een vreselijke beproeving en hoewel het kunstmatig is voelt het veel erger dan het echte leed op de aarde. Het gevoel kruipt in je huid en blijft er dagen, maanden en jaren hangen. Te veel romans lezen is nergens goed voor, en dictators laten de literatuur met recht en rede verbranden en verbieden. Door de juiste accenten te leggen, met de juiste effecten en de juiste fraseringen moet het mogelijk zijn om je hele leven lang niets dan vrolijke triomf te voelen, zelfs in vreselijke omstandigheden. De grote verhalen zijn dood, maar het simulacrum leeft, lang leve het simulacrum.

De kassierster leek me nog een erg jong meisje te zijn, zo van de schoolbanken geplukt. Ze had een vreselijk regioneel accent, maar als ze even niet sprak leek ze wel aardig en best wel neukbaar, ook. Ik stelde me voor dat ze geen sprietje schaamhaar had en tevens een gladde vrolijke venusheuvel die altijd naar zeep ruikt.
Haar buccolische onschuld voerde me weer ver van de supermarkt, met zijn muzak en zijn steriele liefde voor de macht van het bekend. Ik leek zo langzamerhand wel een personage uit een boek van fucking Marcel Proust.

We lagen met onze naakte lijven in de goud-paarse velden van de Provence. Ze was mijn lief en ze vond alles wat ik deed geweldig. Ze nam mijn erecte lid in haar mond en het maaktr niet uit dat ik het niet gewassen had. Onze geuren waren een integraal en geweldig deel van onze seksuele beleving. Ze slikte mijn sperma in en ik bleef je kut voor uren penetreren. Soms stak ik hem in haar kont of gaf er haar liefdevolle tikjes tegen haar kaak mee. We zoende en knuffelden en neukten en lachten. Daarna was er een discussie in de nacht, en gehuil, gejammer, en dan ik met mijn andere hoeren. Behaagzieke ik, erotomane ik, ongelukkige ik en ik gaf er geen kloten om. We sloegen aan het vluchten, onze idylle was doorbroken. Niemand leek er iets om te geven, wijzelf incluis.

Kelly, Donna of Patsy vroeg me om drie euro en nog wat voor de koteletten en de appelmoes (met brokken). Ik gaf het haar graag, want het ene plezier is het andere waard. Op weg van de winkel naar huis merkte ik dat mijn erectie ergens onderweg was verdwenen. Het was half zeven en de lauwe avond droeg de belofte van niets speciaals in zich. Ik deed mijn voordeur open, keek even over mijn schouder en verdween in een massieve muur van stilte.

maandag 21 juni 2010

Op dertig, een half leven en verloren.

Ik herinner me alles. Haar beste tijden, haar slechtste tijden, haar sigaret om twaalf uur en haar clandestiene shagje om half elf. Haar kraaienpoten en haar grote borsten, haar fierheid en haar gemeenheid. Best van alles herinner ik me haar geur en haar aanwezigheid. Ik herinner me haar geschoktheid toen ik haar zei dat ze saai was, in bed (een leugen). Ik herinner me bijna niets van onze gesprekken. Wat nog maar eens bewijst dat al dat geleuter tot geen kloten dient en dat een mens beter ten allen tijde zijn smoel kan houden. Ze was, kortom, een wijf dat de duivel nog naar de hel zou sleuren, als hij er al niet zou wonen. Wat een wijf.

In het gezegende jaar 2002 was Twijgje één van mijn beste vrienden. Een allerbeste kerel met een hart van peperkoek en een gelaat zo lang als dat van een paard. Als je wat geld nodig had kon je altijd op Twijgje buigen om je te voorzien van wat fondsen. Als je niets te neuken had stelde hij je voor aan een paar gewillige scheuren en als je honger had ging hij met je eten. Dat was meestal pita of een pakje frieten, op zijn best. Een erg gesofisticeerde smaak had hij niet, maar dat donderde niet. Ik had ook geen gesofisticeerde smaak en wie me kent weet dat ik altijd een plattelandsjongen ben gebleven. Dood aan al die veelkinnige vetzakken die nog geen kip het hoofd af zouden kunnen rukken, maar wel zeven soorten foie gras herkennen als ze daarnaar gevraagd worden. Op een dag stelde Twijgje me aan haar voor. Laat ik haar Moira noemen.

Nu had Twijgje een enorm uitgebreid netwerk van potentiële neukpartners uitgewerkt, een roze kluwen dat hij schematisch in een klein zwart notitieboekje bijhield. Hij had ook een romantisch hart en een gevoelige ziel, zoals alle mannen die er maar wat op los neuken. Dat een verstokte vrouwenjager een romanticus kan zijn is iets wat de meeste naïeve scheuren nog na tien klappen op hun kop niet begrijpen. Twijgje neukte aan de lopende band, soms loodste hij er twee, drie of soms vier één voor één of tegelijk in zijn kleine hok binnen om ze op zijn stoffige matras kapot te pezen. Wij, zijn vrienden, begrepen niet hoe hij het voor elkaar bleef krijgen, maar hij kreeg het voor elkaar. Later, veel later is Twijgje getrouwd met een blonde wat dommige kassierster die hij in haar reet mocht nemen en waar hij om één of andere reden aan vast was blijven hangen. Ze hebben twee kinderen en hij is een braaf mannetje gevonden. Toen ik hem een keertje op straat tegenkwam sprak hij met een traan in zijn ogen over de gouden tijden van vroeger. Stomme kakker. Voor mijn part mogen ze hem zo begraven.

Maar in die tijd was hij nog een klerelijer van een vent die geen poes kon ruiken zonder ze te willen aaien. Toch zweerde hij dat zijn liefde bij één mokkel lag, een zekere Moira. Ze was een goudbruin, diktietig mokkel met een ingeboren liefheid die elk mannenhart deed smelten, als we Twijgje mochten geloven. Hij hield ze met enige hardnekkigheid voor ons verborgen omdat hij bang was dat we haar onder zijn ogen zouden wegkapen.
Vooral van jou heb ik schrik, Frank, ik zou je nog niet met mijn moeder alleen laten, zei hij op een keer. Ik verzekerde hem dat hij van mij niets te duchten had en dat ik zijn mokkel met het nodige respect zou behandelen. Van je moeder weet ik het niet natuurlijk, zei ik, want als ze op jou lijkt is dat wel een uitgelezen kans om mijn beste vriend eens te neuken. Dat lijkt me interessant.
We lachten nog wat en probeerden twee blonde mokkels die in de schijn verkeerden dat ze r&b-danseressen waren te versieren. De ene had een geweldig stel heupen en het was moeilijk om niet zo af te gaan als ze met haar kont tegen je aan kwam schurken. Uiteindelijk ontploften onze plannen echter in ons gezicht en de mokkels gingen lichtelijk geschoffeerd weer naar huis waarna we ons lazarus dronken en allebei naar dezelfde prostituee gingen. Het wijf wilde ons niet allebei tegelijk binnenlaten dus liet ik Twijgje na wat dronken geharrewar voorgaan en wachtte een kwartier op hem tot hij klaar was. Toen ik bij haar naar binnen ging kon ik alleen maar aan Twijgje met zijn vuurrode paardengezicht en een druppel kwijl op zijn lippen denken, waardoor ik mijn poeier natuurlijk niet kon verschieten. De hoer duwde me na tien minuten van zich af.

De eerste maanden van 2002 verliepen als een serenade van dronkenschap en hoererij en voor we het wisten stond de lente voor de deur, waardoor we onszelf genoopt zagen tot nog steviger zuipen. Na een tijd wist ik niet goed meer wie ik was. Ik kwam meestal om drie uur uit mijn bed, voelde me een uur intens triestig en huilde in de douche. Daarna trok ik mijn kleren aan en trok ik naar Twijgje of naar de Jood, een andere vrij stevig drinkende vriend van me. Na drie pilsjes was alle tristesse verdwenen. Dank je god.

De jood klaagde meestal een heel stuk door over allerlei dingen van de economie (interesseerde me niet), politiek (idem), tot zijn gezondheidsproblemen en wijven. Het waren onderwerpen waarover hij geen zak te vertellen had. “Weet je Frank”, zei hij op een keer, “eigenlijk zou ik gewoon wat meer te neuken willen hebben.” Ik had geen idee wat ik daar op diende te zeggen maar bedacht dat hij het eeuwige mysterie van het manzijn wel heel prozaïsch wist te verwoorden. Hierna begon hij een lang en vervelend pleidooi over waarom en hoe het leven meer was dan neuken alleen. Het sloeg op niets, er was werkelijk geen touw aan vast te knopen. Het was in die omstandigheden dat Twijgje einde maart 2002, toen de dooi net was begonnen, plots met Moira in het groezelige hok van de jood stond. Ik zag meteen dat hij niet gelogen had. Ze was een ondeugend kijkende gebruinde meid die zo uit een pornofilm van topklasse gelopen leek te zijn. Ze gaf ons allebei een zoen en ik kon meteen aan de Jood zijn kop en uitpuilende oogbollen zien dat hij een stijve had. Twijgje zag het ook en hij gaf hem een harde klap voor zijn kop, waarna de Jood ons pisnijdig uit zijn hok smeet. Wat een kankertrut, zei Moira. We lachten. Toen ik mijn ogen even van haar kon losrukken zag ik Twijgje vertederd naar haar kijken. Dat loopt verkeerd af, dacht ik. Ik kreeg al vlug gelijk.

Tot mijn grote verbazing zag ik Twijgje na de ontmoeting met Moira enkele weken niet meer. Ik ging naar zijn kamer maar niemand deed open. Ik vroeg aan de Jood of hij hem gezien had, maar hij had het te druk met één van zijn vele plannetjes om rijk te worden en daarna veel wijven te neuken. Ik vroeg aan nog een aantal gemeenschappelijke vrienden of ze hem gezien hadden, maar de klootzak leek in rook opgelost te zijn. Na een paar dagen staakte ik mijn zoektocht en focuste me op belangrijker dingen, zoals de ene belachelijke filosofiepaper na de andere schrijven en elke dag een halve liter rum drinken. Drie weken na zijn verdwijning stond de Jood plots op mijn drempel. Hij nam me bij mijn kraag en schreeuwde vrij hysterisch. Je moet meekomen, zei hij, waarop ik hem al begon weg te duwen. Twijgje ligt in het ziekenhuis, hij wilde zichzelf iets aandoen, zei hij toen hij zag dat ik erg geïrriteerd was. Mijn geagiteerde greep verslapte. Is het dat wijf, vroeg ik. Ja, zei de Jood, het is dat wijf.

Hij lag aan drie of vier machines gekluisterd, de arme stumper, en door het biepen en blazen van de machines heen konden we zijn gestommel nauwelijks verstaan. Zijn moeder stond aan zijn bed met tranen in haar ogen en ik moet zeggen dat ze erg goed op Twijgje leek. Ze had een lang paardengezicht zoals haar zoon en een serieuze bos blonde krullen. Ik beeldde me in dat ze een fikse bos schaamhaar had. Ik voelde me vrij gegeneerd dat mijn beste vriend daar in dat bed lag, met een gezicht als een marmeren toonbank en ik vroeg snel wat er gebeurd was. Uit het gefluister kon ik opmaken dat Moira hem meer en meer was beginnen wegstoten tijdens de dagen na onze ontmoeting. Twijgje had daarop alle andere wijven opgegeven en was haar als een maniak achterna beginnen te lopen. Toen hij haar op een avond met een andere vent zag flirten waren zijn stoppen doorgeslagen. Hij ging de kerel te lijf met een fles, maar misrekende zich en ging met zijn smoel tegen de vloer. Toen hij bijkwam lag hij met een gat in zijn buik in een steeg te bloeden. Met zijn laatste krachten kon hij de straat opkruipen en daar heeft iemand de ambulance voor hem gebeld. Ik wou godverdomme dat ik dood was, zuchtte hij, waarop ik zijn ontroostbare moeder hevig snikkend in mijn armen diende op te vangen. Iedereen wou dat je dood was, klerelijer, grapte ik, maar het sloeg niet aan. Hij stuurde zijn moeder en de Jood weg en vroeg me om vlakbij hem te komen met mijn gezicht. Ik deed wat hij vroeg en hij rochelde in mijn oor dat ik Moira op moest gaan zoeken en haar op andere ideeën diende te brengen. Ik kon niet anders dan de arme stumper helpen, ook al werd het mijn godverdomde dood. Vervuld van zelf-glorificerend altruïsme verliet ik het ziekenhuis. Ik vond dat ik wel een whiskey verdiend had, twee wellicht.

Ik belde Moira op en sprak met haar af in een bar in het centrum, zo ergens rond het schemeruur. Ik kwam een half uur te vroeg in de bar toe, bestelde mezelf een rum-cola en ging aan een tafel in de hoek zitten. Er was niemand anders in de kroeg, behalve een professionele alcoholicus van een jaar of vijftig en de barman. Moira kwam een half uur te laat binnen. Ze droeg de hoerigste rok die ik in mijn leven al gezien had, inclusief bij hoeren. Het ding was bijna doorschijnend en zo kort dat je constant een stuk van haar bilspleet kon zien. Het had ook een split waardoor het eerder leek op een indianentanga dan op een rok. Ze kwam rechtover me aan het tafeltje zitten en begroette me met een vrolijk ‘hoi’. Haar kleren contrasteerden enigszins met haar bijna angelische snoetje en snoezig uitgesproken woorden. Nu kreeg ik het absolute schijt van al die wijven die zich kleedden als de sekstsarina van feodaal Rusland en ondertussen in woorden en daden veertienjarige meisjes met een angst voor éénogige slangen waren. Maar zo was het niet bij haar, ze combineerde een totale onschuld en goedhartigheid met de meest verregaande en vuige seksuele bevrijdheid. Ze hoefde hier niets van inspanning voor te leveren. Overal waar ze kwam gingen de gulpen en de harten open. Ik zei ‘hoi’ terug, maar het klonk als een ezel die op de cello wilde leren spelen. Ik vroeg haar of ze het wist van die stumper van een Twijgje. Ze scheen het een vervelende vraag te vinden, of ze begreep me niet, ze antwoordde er alleszins niet op. Ik zei haar dat hij helemaal opengesneden en creperend in het ziekenhuis lag en dat hij aan mij gevraagd had om met haar te praten. Ze haalde haar schouders op. Daar weet ik niets van, zei ze. “Al wat hij gekregen heeft hij verdiend.” Ik haalde ook mijn schouders op, gemesmeriseerd door haar, een vreemd wezen met een string en dikke bollen. “Is dat de enige reden waarom je hier bent? Om over Twijgje te praten”, vroeg ze. "De stumperd", zei ik nog eens en daarna gaf ik toe dat het niet de enige reden was.

We gingen naar haar kamer, kleedden ons uit en neukten voor een uur. Daarna bestelden we pizza, aten die op en neukten nog een keer voor een uur. Hierna vielen we in slaap, naakt en in elkaars armen. Het was godverdomme geweldig.

Toen ik de volgende dag laat in de middag wakker werd was ze weg en een gevoel van totale mensonterende paniek overviel me. Ik kreeg het gevoel dat ik haar onmiddellijk diende te spreken of dat alles anders verloren zou zijn. Ik toetste haar telefoonnummer in, wist me echter te bedwingen en kleedde me aan. De rest van de dag was een helse beproeving. Ik ging gedesoriënteerd en depressief slapen.

De volgende dag werd ik gewekt door geklop op mijn deur en voor me stond Moira, schattig als een schuurtje, in een ultrakort jurkje en met een vastberaden geile blik in haar ogen. Ik duwde haar op het bed, schoof haar jurkje naar boven, deed haar slipje uit en draaide haar op haar op buik. Daarna hengste ik mijn steenharde fluit in haar lijf. We neukten voor een uur, gingen even wandelen en wat drinken en neukten daarna weer voor een uur. We vielen weer naakt in elkaars armen in slaap. Toen ik wakker werd was ze er gelukkig nog. Ze mompelde iets onverstaanbaars over stoppen met roken en stak een sigaret op. Toen het twaalf uur was stak ze er nog één op en daarna vertrok ze, zonder al te veel te spreken. Gerustgesteld door de gedachte dat ze wel zou terugkeren voelde ik me deze keer niet zo verloren, maar dat gevoel kwam snel terug. Toen het avond werd wist ik al niet meer wat te doen.

De volgende weken verliepen ongeveer in dezelfde teneur en het was vast door mijn grote vastberadenheid om haar zelf nooit te contacteren dat ze zo lang naar me bleef terugkomen. Onder haar schattige smoel zag ik in Moira een seksuele predator die elk teken van affectieve afhankelijkheid onverbiddelijk afstrafte. Ik voelde dat en ontweek hardnekkig het onafwendbare. Ik wist, of dacht te weten, dat zij er ondertussen met andere mannen op los neukte, dat ze haar benen geil spreidde terwijl ik er niet was. De gedachte dreef me zowat tot waanzin.

Na twee weken kwam Twijgje uit het hospitaal. Hij zocht me meteen op en vroeg me of ik iets van Moira gehoord had. Ik zei hem dat ik niets van haar gehoord had. Hij bleef me maar uitvragen maar ik loste niets. Hij vroeg me of ik niets wilde gaan drinken en wat grietjes wilde gaan versieren maar ik wimpelde zijn voorstel af. Ik was bang dat Moira tijdens mijn afwezigheid aan mijn kamer zou komen aankloppen. Hij vertrok.

Moira bleef echter afwezig en na een week van eenzame opsluiting besloot ik om toch weer het leven in te duiken. Ik verliet mijn kamer en ging ergens in een schimmige kroeg aan de bar zitten. Ik keek na een biertje even over mijn schouder naar een erg lawaaierige tafel. Tot mijn verbazing trof ik Moira er aan in het gezelschap van een viertal mensen, waaronder een blonde kerel die met zijn arm over haar schouder zat. Hij had witte tanden en bruine spieren en hij leek me één van die rijkeluistypes die alleen maar over zeilen en met sportwagens rijden konden praten. Ik ging aan hun tafel staan en tikte tegen mijn hoofd, alsof ik me aanmeldde voor militaire dienst. “Hey Moira”, zei ik. Snobjongen keek me aan alsof ik uit pure mest gemaakt was. Moira zei geen woord en bleef gewoon lachend naar me kijken, alsof ze me voor het eerst zag. “Ken je die gast”, vroeg de blonde kerel, waarop ze haar schouders ophaalde. Mijn hart zakte in mijn schoenen en ik had zin om hem een geweldige klap tegen zijn kop te geven, maar ik beheerste me en tikte weer tegen mijn hoofd, waarna ik wegging. Die avond pikte ik in een andere bar een blondje op en neukte haar op mijn kamer helemaal suf. Toen ik klaarkwam riep ik Moira. Dat vond het blondje niet amusant.

Een paar dagen later merkte ik toen ik op mijn kamer terugkwam dat er iemand een brief onder mijn deur had geschoven. Het was een brief van Twijgje. Hij schreef dat hij wist dat ik met Moira geneukt had, dat hij het niet kon bewijzen maar dat hij het had gemerkt, had gevoeld toen hij bij me in mijn kamer was. Hij schreef ook dat hij geen vriend meer van me kon zijn, want dat hij elke keer dat hij me zou zien de neiging om me het hoofd in te slaan zou moeten bedwingen. Ik plooide zijn brief samen, dronk een whiskey en bedacht dat de vriendschap een broos en onvoorspelbaar gegeven was. Twijgje missen was een zonde, maar ik besloot om geen spijt te hebben, want ik dacht dat de liefde, zelfs als ze ongelukkig was, alles rechtvaardigde. Hoe jong en dwaas was ik.

Wat Moira betreft, haar zag ik nog één keer terug. Een week na de ontmoeting met de blonde knul in de bar klopte ze in het midden van de nacht op mijn deur. Ze keek droef en week en lief en ik nam haar in mijn handen. Ik wilde haar vragen of hij haar minnaar of haar verloofde of iets anders was, of ze op één of andere manier afhankelijk van hem was maar ik zweeg maar. We neukten en hielden elkaar vast. Op het einde huilde ze. Haar warme naakte lijf schokte van de tranen in mijn armen en ik kon niets anders doen behalve haar vasthouden. Een mens is een armzalig niet-communicatief wezen als het zijn tong niet mag gebruiken en een sputterende ramp als het dat wel mag. Toen ik de volgende middag wakker werd was ze een sigaret aan het roken en glimlachte ze alweer. Ik vermoed dat er ergens iets aan haar was dat ik niet begreep, een droevigheid die ze voor iedereen verborgen hield, om redenen die ik ook niet kon vatten. Ze wreef over mijn haar gaf me een zoen en vertrok. Deze keer voor altijd.

Ik zag haar niet meer terug. Het was alsof ze van de aarde verdwenen was. Bepaalde mensen in de stad wisten te vertellen dat ze met die blonde jongen naar Nieuw-Zeeland was vertrokken. Ze zeiden dat hij een bekend surfer was en dat hij tonnen geld verdiende in de Oceanische branding. Ik wist niet wat ik ervan moest geloven.

Na een paar maanden vond ik een nieuw meisje waar ik nog een beetje gek op was en sporadisch liep ik ook de Jood nog tegen het lijf. Ik stond vaak met Twijgje in dezelfde bar, maar we spraken niet meer met elkaar. Na een tijd verdween hij volledig uit mijn leven en ik uit het zijne. Na jaren liep ik hem tegen het lijf en vertelde hij me dat hij getrouwd was met een kassierster. Maar toen was hij Twijgje al niet meer.

Ik trouwde en scheidde en trouwde weer en ik neukte erop los, maar niets bereikte de extatische toppen van mijn vrijpartijen met Moira. Nergens en nooit scheerde ik nog zo hoog en was ik zo gelukkig als tijdens de momenten dat zij naar me keek, als toen ik bij haar was en haar penetreerde. Mijn leven is een dwaze afspiegeling van het verleden en ik voel me nu al te oud om ooit nog eens iets te beleven. Ik wou dat ze toen bij me was gebleven, want ergens weet ik dat ze een luchtspiegeling was, te mooi en te sterk om echt te blijven. Als je maar lang genoeg blijft hangen wordt elk stuk een blijspel. Ze is niet lang genoeg gebleven om de zeepbel te kunnen doorprikken en daardoor is mijn leven nu, in de bloei van mijn dertiger jaren, afgelopen. Op dertig, maar een half leven ver, en verloren.

donderdag 3 juni 2010

Diefstal legerbasis breidt zich uit.

“Het zou wel kunnen dat de dieven een kernkop mee hebben, ook. Maar het is echt maar een kleintje.”

(11:19, Brussel) Woensdagochtend stalen dieven zware oorlogsmunitie uit het munitiedepot van de militaire kazerne van Leopoldsburg. Volgens de eerste berichten waren er enkel anti-tankraketten en oefengranaten gestolen. Op een persconferentie in zijn tuin gaf de minister van oorlog echter toe dat er wellicht meer aan de hand is.

Op een vraag van een journalist van The Guardian zei de minister dat “het wel zou kunnen dat er iets meer gestolen is dan wat raketjes.” Op vraag van een andere journalist gaf de minister toe dat “er wellicht een kernkop gestolen is.” Hij voegde eraan toe dat het wel ging om “een kleintje” en dat de dieven wellicht toch niet weten “hoe hem te gebruiken.” Op de vraag wat er zou gebeuren als de dieven toch zouden weten “hoe hem te gebruiken” wenste de minister geen commentaar te geven.

Welke maatregelen er worden genomen om de dieven op te sporen is niet bekend. De minister verklaarde echter dat er alles aan werd gedaan om de daders bij de kraag te vatten “echt waar en ik mag dood gaan als het niet zo is.”