zondag 25 april 2010

De eeuwige terugkeer van hetzelfde.

“Take the plunge my baby,
For I can taste you want it now,
Take the plunge my sweet(ness),
Today, tomorrow, next week maybe,
we’ll both be obsolete(ness).”

"Living a life of rock and roll pretty much means being an asshole all of the time."

FD – Alone at night, thinking he is some kind of a plunge and living a life of supposed rock and roll.


Haar ogen waren karmozijnen saffieren, haar handen konden as levend maken, ze danste ’s nachts met dieren. Ze was voor mij de perfecte vrouw, een ultiem wezen in een verpakking van vlees. Hoe kon ik godverdomme zo blind zijn. Ze was als levervlekken op een gezonde huid. Maar het is makkelijk om te vloeken wanneer alles verloren is. Mijn woorden worden zoutige stenen in mijn mond.

Onze relatie begon op een donderdag. Donderdag was haar favoriete dag, vanaf dan. Mijn favoriete dag was en bleef zaterdag, omdat die dag het verst van werken aflag. Dat zou kunnen bewijzen dat zij van me hield en ik niet van haar, maar ik weet het niet, ik heb meer bewijzen nodig. Ik gaf haar een zoen en lag twintig minuten later al op haar te hengsten. Ergens begrepen we de verkeerdheid hiervan, maar liefde verdraagt geen traagheid. Ik kwam dan ook vrij vlug klaar.
Ze nam mijn buikje in haar handen en kneep erin. Ik nam mijn imperfectie voor waarheid en schaamde me niet. Maar voor haar bleef een (haar!) kont een flabbige reet, iets om te verstoppen. Dat kan en kon ik niet begrijpen. Ze kneep haar ogen samen, zodat er kleine kraaienpootjes verschenen.

Ze vroeg me, “Waar denk je aan?” en ik zei, “ik wil graag op zee worden begraven”. Ze zei: “De zee begraaft je niet, die kan je enkel verzwelgen.” Dat vond ik wel diepzinnig.

Ik nam me voor om onvoorwaardelijk van haar te houden, zonder reserves en vragen. Het was een breuk met mijn verleden.

Het verleden bestond (ruwweg) uit vijf vrouwen. Eerst was er de jeugdliefde die me uiteindelijk niet kon begrijpen. Dan de ware liefde die me had bedrogen en gekwetst. Daarna diegene die ik stal van een ander, analyseerde en daarna verpletterde. Dat was ook een goeie. Diegene die me rust gaf, waarna ik opwinding zocht en haar dumpte, was een triest laagtepunt van gemeenheid in mijn leven. Tenslotte was er diegene die me verknipte en zelf verknipt bleef tot we het allebei verknipten. Mijn moeder rekende ik er voor de eenvoud niet bij. Zij was de zesde, diegene van wie ik onvoorwaardelijk zou houden, zonder reserves.

Ruwweg zes maanden ging het goed tussen ons. Geweldig, zou ik bijna zeggen. We aten samen, vreeën samen, gaven elkaar gelijk op alle vlakken en wisten wat anderen niet schenen te weten. Ik nam haar mee naar de dierentuin en ik overtuigde haar dat elke individuele mens op een diersoort leek. Zwijnen, nijlpaarden, slangen en ratten waren ooms en tantes, vrienden en ex-minnaars. Ze moest daar erg om lachen. We achtten onszelf edelherten.

We deden het ruwweg drie keer per week. Seks. Voor meer bronstig aangelegden mag dat weinig lijken, maar voor ons was het voldoende. Ik maakte haar omeletten met kaas en pepers, ovenschotels met prei en spekjes, slaatjes met geitenkaasjes en al wat mijn rudimentaire handen konden maken. Ze gaf geen woord van lof en ook geen kritiek. We aten en praten, lachten en vreeën. In een goede relatie gaan voedsel en neuken altijd samen. Geen mens die ons kon of wilde storen.

Ik dacht: “Godverdomme, ik heb het geluk gevonden.”

De mens is een ijdel wezen.

Ik denk soms dat ze op dat moment had moeten sterven, of ik misschien. Dan had ik haar voor de rest van mijn leven gekoesterd als een oervriendin en als de liefde van mijn leven. Als ik nu aan haar denk zie ik alleen maar de grimas van haar van tranen verwrongen gelaat.

Op de dag van haar verjaardag werd ze plots ziek. Ik panikeerde compleet, omdat ik doodsbang was dat haar iets zou overkomen. Ik had haar een gedicht geschreven en haar sokken als cadeau gegeven. Ik verzorgde haar door hoge koorts bevangen lichaam, gaf haar te eten en te drinken en streelde haar tot ze kon slapen. Ik vond het sneu voor haar, zeker op haar verjaardag. De nacht begon, ging door en ik bleef bij haar waken, niet in staat om ook maar een uur te slapen.

Toen ze wakker werd, was de koorts weg. Ze lag in de holte van mijn lichaam en ik had mijn armen over haar heen geslagen. Ze sloeg ze met enige nuchterheid van haar lichaam en stond op om in de badkamer water te gaan drinken. Ik sloeg deze handelingen, die ze met onbloot lichaam uitvoerde, aandachtig gade.

Ik kon haar warmte nog naast me voelen, maar ze leek kilometers ver in die badkamer. Ik zag een meisje, een vrouw bijna, met een glas water en een niet onaardig maar ook niet perfect lichaam. Ik kende de contouren van dat lichaam, ik wist wat het wilde vertellen en hoe het dat kon. Ik was als een semanticus die na jaren van praktijk zijn taal had verkregen en zich plots afvroeg waartoe ze diende. Toen ze dichter kwam keek ze in mijn ogen en lachte ze. “Hallo slaapkop”, zei ze. Ze scheen me in mijn haren te wrijven. Ik voelde niets. De reserve was stiekem in onze relatie gekropen. Ik kon niet ophouden met huilen. Ze begreep niet wat er met me aan de hand was en was blij toen ik ermee ophield.

Vanaf die dag verminderde mijn liefde voor haar stelselmatig en hoopten mijn reserves en bijgedachten zich op tot ontzaglijk grote gehelen. We hebben hier niet de tijd om ze in detail te bespreken, en een korte samenvatting zal volstaan.

Het begin was onschuldig maar vervelend.

“Misschien zijn andere vrouwen beter, misschien is ze toch niet zo mooi, misschien passen we niet bij elkander, misschien slaapt ze stiekem met andere mannen.”

Later werd ik persistenter.

“ Waarom moet ze me toch altijd zo bekritiseren? Waarom kan ze me niet gewoon vertrouwen? Waarom is er niemand die naar ons kijkt als we over de straten lopen? Waarom kan ik niet voelen wat ik voelde, een tijd geleden?”

Hierna werd ik woedend en driest en begon ik haar stiekem mentaal te verkrachten.

“ Oh mijn God, kon ik dat blondje maar neuken. Ik zou het vast doen als ik hier niet met het blok aan mijn benen liep. Oh mijn God, wat is ze lelijk. Oh mijn God, wat praat ze dom.”

Uiteindelijk bleef er niets meer over.

“Ik wou dat ik haar nooit had ontmoet en dat ze verdwenen was. Ze kan me niets meer schelen.”

Zoiets.

Toen de dagen warmer en langer werden was al mijn liefde voor haar geleidelijk aan verdwenen, en werd haar zien gelijk aan een vacuüm bekijken. Ze vroeg me in die periode nogal vaak wat ik wilde doen.
Ze zei, “Komaan, waarom ben je zo verdomd apathisch? Wat wil je doen? Een film bekijken, wandelen, drinken, schreeuwen of de tango dansen? We kunnen alles doen. Er is geen reden om hier te zitten mokken.”
Ik dacht: “Ik wil mijlenver weg van je zijn.” Maar ik haalde mijn schouders op, alsof het me niet meer kon schelen.

Na haar verjaardag waren onze eerste ruzies er ook gekomen.
De ruzies evolueerden van milde private discussies naar scenes in het openbaar tot, uiteindelijk, fysiek gewelddadige veldslagen die uren duurden. Het was een mentale en fysieke uitputtingsslag die na een tijdje tot de gedeeltelijke destructie van mijn respiratoir systeem leidde.

Op een dag putte ik moed, nodigde haar uit voor een ernstig gesprek en zei wat er in mijn geest had gelegen. Ik vertelde haar dat ik haar niet meer mocht en gaf toe dat mijn verleden (nu) uit zes vrouwen bestond (mijn moeder niet meegerekend). Al wat ze nog kon doen was zuchten. Ze was, wellicht, ook leeggevochten. We gingen uiteen en werden geen vrienden.

Onze relatie eindigde op een zaterdag. Ik hoopte dat ze zaterdagen voortaan zou haten en dat donderdagen haar lievelingsdagen zouden blijven.

Toen ik haar die zaterdag van me weg zag stappen wilde ik haar achterna roepen dat ik haar al miste en dat ze niet hoefde te gaan. Ik miste haar al, ook al was ze zelfs nog niet uit het zicht verdwenen. Maar ik wist ook dat de haat terug zou komen van zodra ik haar bij mij riep. Het was een perfecte paradox, de pijnlijkste patstelling die een mens ooit kan voelen. Alsof hij almaar kaartenhuizen bouwt, ze woedend omschopt en er dan nieuwe begint te bouwen.

Een ander beeld dat me plaagt: ik rol een vrouwvormige steen op een berg en elke keer komt het rotding net voor de top weer naar beneden. Op mijn tenen.

Het gemis werd, in de weken die daarop volgden, ontzettend groot en ik wilde steeds sterker dat ik haar niet van me had afgestoten. Ik belde haar in het midden van de nacht, stomdronken en luid grienend. Ik brabbelde waarschijnlijk onverstaanbaar en ze herhaalde tien keer dat ik moest gaan slapen voor ze oplegde. Na een tijdje nam ze haar telefoon niet meer op. Hierna ging ik vaak aan haar huis staan, met mijn handen in mijn zakken en de kap van mijn trui over mijn hoofd getrokken. Ik besefte hoe waanzinnig ik deed, voelde me een vieze stalker, maar kon mezelf niet beheersen. Na een paar weken kon ik er mee stoppen.

Vorige donderdag heb ik een meisje ontmoet. Ze heeft een bruine huid en doet de goden in me zingen. Ze is grappig en spits, heeft een mooie naam en schattige ogen en ik geloof dat ik met haar wil vrijen. We hebben elkaar de liefde verklaard op zaterdag en waarschijnlijk zal ik haar binnen een vijftal dagen de mijne kunnen noemen. Ze is zo mooi dat ik haar nooit wil haten.

Helaas is dat onvermijdelijk.

Ik heb mijn beste kleren gewassen en gestreken. Ik heb mijn tanden gepoetst en mijn teen- en vingernagels geknipt. Ik heb haar een liefdesgedicht geschreven waarin ik haar met verscheidene hemellichamen vergelijk en de verschillende bloemsoorten uit een Indische tuin op haar toepas. Ik heb een sobere maaltijd, bestaande uit rijst en kip, gegeten. Ik heb de koord stevig om de balk geknoopt en een briefje op de deur gehangen voor mijn huisgenoten. Ik hoop dat ik straks niet in mijn broek ga schijten.

Ik drink nog een glas whiskey voor ik kan vertrekken. Ik ben (alweer) op het hoogtepunt van mijn geluk, alsof mijn leven een uit de hand gelopen goniometrische functie is. Ik hoop dat de zee me zal verzwelgen.

Game over man, game over.

woensdag 14 april 2010

Apocalypsis, alternate ending.

In het boek van Douanes staat geschreven
Hoe vier ruiters hun sporen dreven
Tot alle mensen door hen vergingen
En ze aan hun kloten in de struiken hingen.

Maar dat verhaal stinkt en het is niet correct
Het echte verhaal is anders en als het uitlekt
Dan zou papist en protestant erover zeggen
“Dat was het wat we ook al wilden uitleggen.”

Op het einde van de dagen, minuten en seconden
Wilde God weten wat de mensen van de wereld vonden
De meren, bergen en bossen waren al heel lang bedorven
En de mens was half aan honger, half aan obesitas gestorven.

Velen dachten dat God de Vader ergens pissed om was,
Misschien zomaar, of omdat niemand nog de bijbel las,

In de feitelijke waarheid was ‘s mensen verval een accident
Onze demiurg had het niet bewust willen verknallen
Maar het was voetbal op tv en als hardwerkende vent
Was hij na een pilsje of twee eventjes in slaap gevallen.

Nu daalde hij vloekend van den hemel naar beneden
En omdat iedereen duizenden jaren zo had gebeden
Wilde God graag duidelijk ontwaren,
Wie er met de schepping niet tevreden waren.

Hij stond met zijn lantaarn op het Sint-Pietersplein
Vroeg: “Kan er iemand zeggen waar de echte mensen zijn?”

Hij vond er ééntje die vroom aan een microscoopje prutste
En in een glazen kom wild genen, eieren en ongein klutste.

God vroeg:
“Zijt gij soms niet goed?
Wat peist gij verdomme wel dat gij doet?”

De man sprak, hij was niet met banaliteiten af te leiden,
liet zich zelfs niet door een volmaakte potentie storen:

“In het tanen van tranen en gedachten
Willen wie op geluk en treinen wachten
Meer lezen dan erin geschreven staat
Natuur is een leegte waarin de mens vergaat.

Duur vervult de onmogelijkheid van alle wensen
De lange dag is dadelijk de nacht in het verschiet
Sint en Mohammed komen niet voor arme mensen.

Dus ik zoek dag en nacht naar het recept
Dat de mens naar meer-mens verheft
En ik zal voor God noch duivel talmen.”

Toen boog hij zich voorover over zijn lens
En wijdde zich aan zijn werk, heel intens.

Hij, de Grote, begreep het even niet,
En Jahweh krabde verward zijn piet.

Een dichter stond met een steen rond zijn nek,
op een brug.
Hij was het beu, kapot en vol van smarten
Maar zag de Heer aan zijn kruis scharten
En nam daarop toch nog even een stap terug.

Hij benaderde de bron van zijn verdriet,
Opende zijn mond en zong een treurig lied.

“Die steen en de dood kunnen wachten
om de onwetenheid van mijn schepper te verzachten.

Mijn Heer, zoals u ziet,
De betekenis van het leven ken ik niet
Maar waarom zoeken naar dingen die je niet kan vinden
voor de beendervergruizende tijd ons zal verslinden?

Ik wacht al jaren lankmoedig op mijn dood
Mijn hart is klein, mijn vrees is groot
Ik ben een wees terwijl mijn ouders leven
Niets is een ervaring, die je kan beleven.”

God stond op het punt om de bard van repliek te dienen
Toen een vrouw oorverdovend luid begon te grienen.

“Mijnheer, ik ben Magda, huisvrouw van beroep,
mijn jongste is ervandoor met een scharminkel van de foor
mijn oudste drinkt en mijn middelste slaat en stinkt
mijn man is een lelijke aap die met zijn piemel denkt
Ze rukken mijn levend hart vantussen mijn massieve ribben
Wat kan een moeder zo nog aan haar leven hebben?”

Naast hem stond een soldaat, die verzekerde hem kordaat
Dat hij lang geleden ook nog beide benen had
Maar niet meer op zijn eigen twee voeten wandelde
Sinds hij in de laatste oorlog een keertje zeer heldhaftig handelde.

Men schreeuwde (ook nog):
“Syfilis, kankertumoren, builen, aids en tering
Koude, hitte, dorst (en een lek in mijn riolering).”

Men exclameerde:
“Meineed, moord, leugens en een slecht gemoed,
Etter, gebroken harten, liters van vergoten bloed.”

Het lamentabel getater kwam weldra van alle kanten
Plots begonnen zelfs de beesten te klagen en te ranten.
God kreeg er koppijn van en riep: “Het is genoeg!
Ik ben blij, mens, dat ik u naar uw leed vroeg.

Maar u dient als brave geschapenen eventjes te zwijgen
Dan kan ik u naar O-testamentische gewoonte eens bedreigen

U zult het vast niet erg vinden
Om dit project stop te zetten en op te schorten.
Zo kan ik uw ellende aanzienlijk verkorten.
Gelieve u dus niet meer op te winden.
Ik zet de grote oerknal weer even aan
Het doet geen pijn en ‘t is zo gedaan.”

Eén of twee roerden nog verwijtend hun tong
Maar geen die niet een toontje lager zong
Toen het grote vuur hun organen brandde
En ze als stof en as uit de wereld bande.

Het vuur doofde uit na vele jaren
De tijdloze keek naar zijn handen
Wreef over en spuwde op zijn blaren

Hij kneedde een man, dacht even na en besloot
“Ik maak zijn brein deze keer dubbel zo groot,
misschien als hij dubbel zo diep kan denken
dat hij zijn existentie niet meer zal willen krenken.”

Zijn plan faalde, het ongeluk kwam, zoals dat gaat,
En in des mensengeest groeide opnieuw godenhaat.