vrijdag 31 december 2010

A note on the old year

How much happier, I was,
Just a mere year ago,
Though it now seems,
Like a thousand years.
Broken in your gentle embrace,
Sheltered and sighing
Between your loving thighs
And nurtured by your mouth
And lips, completely
Envisioned in your laughing brown,
Compassionate eyes.

I am a sensuous swine.
Please forgive me.

You will always be,
If the occasion allows me,
To be nothing but a scribbling
Sentimental fool,
A part of me.

And you will,
leave my memory no more.

Even though,
Our struggles fought
I can’t but think,
It’s all for the best,
This rupture I am feeling
As if my heart was torn,
From my ragged breast.

Sick and sickening,
Weary from all this mundane
And futile bickering and bitching,
I want to rest and be gone,
But I can’t but sleep and eat,
Cowardly and vainly follow,
The uttermost logic of things,
And wait for my end.

woensdag 29 december 2010

De geschiedenis van de westese wijsbegeerte.

Thales en zijn vrienden, de klassieke filosofen, besloten op een dag om een excursie te ondernemen om de filosofische vriendschapbanden wat steviger te maken. Er was de dagen ervoor heel wat gekibbeld en iedereen meende dat een wandeling allen goed zou doen. Op een bepaald moment liepen de wijsgeren voorbij een wilde rivierbedding.

“Mooi water!”, zei Thales, “dat is vast de oorsprong van alle leven!”

De meesten knikten en bijna iedereen verklaarde luidop zijn welbevinden. Iedereen behalve Thales’ vriend Anaximenes, die niets zei. Hij staarde naar boven en bevond zich klaarblijkelijk in hogere sferen.

“Niet akkoord, Anaxi?”, vroeg Thales kameraadschappelijk, en hij gaf de man een vriendschappelijk klopje op de schouder. Anaximenes viel echter totaal uit de lucht, brak zijn nek en was op slag morsdood.

Iedereen stond er maar wat ontredderd bij, behalve Socrates, die zich geen vragen stelde. Ook Parmenides scheen het niet goed te begrijpen.

“Is hij dan niet altijd al dood geweest?”, vroeg hij zichzelf luidop af. Heirakleitos gaf hem hierop een lap tegen zijn voorhoofd, waardoor hij in de rivier viel en terstond verzoop.

“Nu zijn er al twee dood!”, riep Seneca, “Dat moet het lot zijn!” Maar niet iedereen was daarvan overtuigd en velen hadden het gevoel dat er toch iets ondernomen moest worden. Pythagoras stelde voor om muziek te maken, maar dat vond bijna iedereen ongepast.

“Ik heb een Idee!”, zei Plato, waarop hij zweeg.

“Kan je iets concreter zijn?”, vroeg Aristoteles.

“Als je goed nadenkt weet je het al”, zei Plato. Maar hoe ze hun hoofd ook braken,
niemand scheen op het Idee dat Plato bedoelde te kunnen komen.

Protagoras suggereerde om aan Anaximenes en Parmenides zelf te vragen of ze dachten dat ze dood waren. Ze deden dit. Na een tijdje proberen bleek er echter geen antwoord te komen. Voor Epicurus was de maat vol.

“Foert, als ze niet willen antwoorden laat ze dan liggen, mijn vrienden waren het toch niet. Ik ga in mijn bloot gat in mijn hof liggen”, zei hij en hij vertrok, op de voet gevolgd door een geïntrigeerde Diogenes van Sinope, hobbelend in zijn ton.

Het hele voorval leek op een impasse te gaan uitdraaien, maar het toeval wou dat ook de middeleeuwse filosofen net die dag een excursie hielden. Eriugena had hen immers beloofd om eindelijk eens uit te leggen wat de vier naturen van de Heer nu eigenlijk waren. Hij riep iedereen samen en liet hen plaatsnemen voor de grote theofanie. Toen iedereen neerzat had hij naar het plafond gewezen en “kijk daar den heiligen geest!” geroepen. Toen iedereen naar boven keek had hij het op een hollen gezet, recht het woud in. De woedende bende had daarop vloekend de achtervolging ingezet.

De opgejutte groep Middeleeuwers bereikte de rivierbedding en Augustinus zag meteen dat er iets mis was. De klassieke filosofen biechtten hem terstond op wat er gebeurd was, dat er al twee filosofen gestorven waren en dat ze niet echt nog durfden bewegen uit vrees voor meer doden.

“Ho maar, twee doden, dat is niet erg”, zei Augustinus, “ze waren vast toch al verdoemd, niets aan te doen. We zien ze terug tijdens het laatste oordeel.”

Terwijl Augustinus zo sprak was Pelagius helemaal rood aangelopen. Hij vloekte eens maar zweeg uiteindelijk toch, want Augustinus kreeg meestal gelijk van de overigen.

Thomas van Aquino vond het hele probleem maar triviaal en zei dat ook.

“Met alle respect voor de klassieken, maar de echte vraag is hoeveel mensen de heer zou kunnen doen sterven, gesteld de beperkte deelbaarheid van de tijd”, zei hij, “we kunnen het antwoord vinden als we het goddelijke licht laten schijnen.” Hij meende het.

Iedereen vroeg zich echter af waar hij het over had en menig wijsgeer voelde zich een beetje geïntimideerd door zijn formele eruditie.

Giordano Bruno, die altijd al een beetje een durver was geweest, trok zijn stoute schoenen aan en zei; “de kosmos is oneindig en er zijn natuurlijk nog vele werelden, dus de heer kan oneindig veel mensen laten sterven.”

De middeleeuwse filosofen waren geschokt en ook Thales en de zijnen keken niet echt tevreden. “Wil je soms zeggen dat God niet bestaat”, vroeg Anselmus van Canterbury,” ik heb het bewijs nochtans bij mij hier!” Hij flapperde met een papier, maar stak het vlug terug weg zodat niemand kon lezen wat erop stond. Bruno stotterde dat hij het zo niet bedoeld had, maar ze luisterden al niet meer. Er werd besloten tot drastische maatregelen. Ze besloten om Bruno in brand te steken. Boethius, die altijd al een zachtaardig en troostend karakter had gehad, ging ongemerkt dichtbij Bruno staan en fluisterde: “Ik zou wel helpen, maar ik ben bang dat ze me dan zouden wurgen.”

Ze sprokkelden hout, bonden Bruno aan een paal en maakten aanstalten om hem in brand te steken. Augustinus twijfelde echter.

Hij zei: “Ik twijfel.”

Hij had de woorden nog maar net uitgesproken of René Descartes, die zich al de hele tijd achter een boom verstopt had, kwam te voorschijn. Hij nam de toorts uit de handen van de kerkvader en wierp hem zonder verder nadenken op de brandstapel.

“Als er twijfel is, mag je zeker zijn!”, zo verklaarde hij zijn boude actie. “Dat weet ik nog zo niet”, zei Immanuel Kant, die nu ook vanachter een boom sprong, “maar het is goed dat je erover begint.” “Hij was alleszins een staatsgevaarlijk figuur,die Bruno”, zei Thomas Hobbes, die op zijn beurt uit de kruin van een grote eik kwam gesprongen.

Meer en meer moderne filosofen sprongen nu vanachter de bomen in het woud en de Klassieken en de Middeleeuwers voelden zich meer en meer in het nauw gedreven. De bisschop van Berkeley wist hen echter gerust te stellen met de mededeling dat hun aanwezigheid waarschijnlijk toch allemaal maar een droom was van iemand anders. Karl Marx en Friedrich Engels waren niet geamuseerd.

“Een typische opmerking van een bourgeois kapitalist”, zei Marx en hij streek zijn baard glad,“als het een droom is mogen we uitgebuit worden, wil je waarschijnlijk zeggen.”

Een felle discussie tussen de twee ontstond, alhoewel Berkeley volhield dat het geen discussie was maar een monoloog. Adam Smith moeide zich echter en Marx werd door een onzichtbare hand de mond gesnoerd. "Ik voel mij soms zo verkeerd geinterpreteerd", morde hij nog, maar de hand drukte al snel al zijn bezwaren weg.

In de stilte die ontstond vroegen de timide middeleeuwers aan de modernen of ze er goed aan hadden gedaan om Bruno in brand te steken, of niet.

“Was het in overeenstemming met het subjectief beginsel van uw wil?”, vroeg Kant. Maar dat wisten ze niet. Blaise Pascal vond het allemaal maar huiveringwekkend en zei hen dat ze in hun hart moesten kijken. Erasmus zei dat het niet echt humaan was om iemand in brand te steken, maar hij werd weerlegd door Hume die zei dat humaniteit niet door feiten bepaald werd. “Ach ja, wie kan dat nu wat schelen, als het maar werkt”, zei John Dewey en velen gaven toe dat daar wel iets in zat.

“Maar hoe weten we dat God het zo wil?”, vroeg één of andere kerkvader timide.

“God?”, riep Feuerbach uit en hij begon smalend te lachen. “God bestaat niet!”

Hierop ontstond er zo’n ruzie dat alles gewelddadig uit de hand leek te gaan lopen. Hume smeet aan de lopende band boeken in het vuur en Nietzsche sloeg mensen met een hamer op het hoofd. Levinas bedekte zijn ogen en huilde zilte tranen, hij vond het echt geen gezicht. Wittgenstein trok zich niets aan van de hele scene, zette zijn ladder tegen een boom, kroop erop en begon kastanjes te plukken.

Husserl sloeg de ruzie van een afstand gade en zei “Ik vind het echt een fenomeen! Maar het is moeilijk om de essentie nog te zien.” “En het ergste moet nog komen”, opperde Schopenhauer. “Zo’n vaart zal het wel niet lopen! We leven uiteindelijk in de beste van alle werelden”, zei Leibniz, waarop Voltaire smalend lachte. “Jij hebt gemakkelijk praten, meneer de aristocraat.” Marcuse, Horkheimer en Adorno probeerden kritisch te blijven, maar wachten af tot Marx iets zei. Die zat echter in een hoekje te mokken en de internationale te zingen.

“Ach reageer er niet op”, zei Russel tegen Leibniz, “wat hij zegt is toch niet logisch!” Als uit het niets maakte Wittgenstein zich kwaad van op zijn ladder. “Iedereen zou beter zwijgen waarover ze toch niet kunnen spreken, hoe kan ik mij nu zo concentreren op het plukken van mijn kastanjes?”

Zijn woede was zo groot dat niemand nog een woord durfde zeggen, en Hegel uit pure angst zelfs de Geest liet. William James, altijd al de meest pragmatische van de bende, liep naar Wittgenstein en stampte zijn ladder om, waarna die zijn nek brak. Zijn mand met kastanjes viel recht voor de voeten van Sartre die ze gretig binnenhaalde. Iedereen was verbouwereerd door de daad van James en het werd muisstil in het bos.

“Niemand moet James veroordelen”, verbrak Heidegger de stilte, “wat hij deed was uiteindelijk perfect te begrijpen vanuit de tijdsgeest.”

“Gij zijt ook nogal nen totalitarianist”, riep Hannah Arendt woedend uit.

“Het zal Tijd Zijn dat iemand dat zei!”, riep Heidegger uit.

“Iedereen is toch vrij om te doen wat hij wil!”, viel Sartre Heidegger bij, wat velen verraste, aangezien de twee vaak ruzie maakten.

"Vrij of niet. Je hebt wel alle kastanjes voor jezelf gehouden, je had ook wel even aan de minder fortuinlijken kunnen denken!", zei John Rawls beschuldigend tegen Sartre. Hierop ontstond er een handgemeen tussen de twee waarbij Sartre uiteindelijk met de sluier van Rawls gewurgd werd.

De kastanjes werden hierop herverdeeld. Alweer viel er een moment van stilte over de groep.

“Dat is toch geen rechtvaardigheid, ik heb evenveel kastanjes gekregen als de rest maar ik heb er wel veel harder voor gewerkt!”, snerpte Nozick opeens. "Jij, boef! Ze zouden je moeten disciplineren en in de gevangenis moeten steken", riep Michel Foucault, die zijn kastanjes voor geen geld ter wereld wilde afgeven. Iedereen begon nu door elkaar dingen te roepen over rechtvaardigheid en kastanjes.

De discussie liep nog harder uit de hand toen Kierkegaard plots ironisch begon te doen over de kastanjes van de anderen. Het leek maar een kwestie van tijd voor er weer een dode viel.

“Hola, wacht eens even!”, riep plots iemand met luide stem. Iedereen keek op en stopte met knokken.

Het was Lyotard. Hij wees op zijn horloge. “Ik zie hier net dat het narratief gedaan is”, zei hij, “dus we gaan beter naar huis.” Er volgde wat gemompel en gemor. "Het heeft hier misschien al lang genoeg geduurd", zei Bergsson,"maar dat is natuurlijk subjectief." Maar dat vonden de meesten ook maar zever.

Fukuyama beaamde wat Lyotard had gezegd. “Het is beter dat de geschiedenis hier eindigt”, zei hij.

Derrida probeerde nog om een andere interpretatie af te dwingen maar uiteindelijk werd hij door Nietzsche overhaald om ermee te stoppen.
“Het heeft toch geen zin”, zei hij, “dus we kunnen ons maar beter op café gaan amuseren met dionysische liederen zingen.” Plato zei: "Een goed Idee", en daarmee eindigde de woudtrip ongeveer zoals hij begonnen was.

Het hele gezelschap sprong in de auto van Camus en reed naar de bar aan de rand van het woud. Ze waren alweer een dag ouder en heel wat wijzer, maar nog steeds geen wijzen.

dinsdag 28 december 2010

Verfusion/conwarring

De ardente dampen of my past
Are creeping like Muselmannër,
(Ghosts from oude vuile Läger)
Door mijn hoofd et puis, moi,
I can’t but see, projeté partout,

Your soft en zoete bruine ogen
My rough en kwalijke handen
En de shame, de diepe silly sin,
That invades mein ganzes Leib.

Twijfel niet,
Aan mijn eerlijkheid.

zaterdag 25 december 2010

Bedrieglijke momenten.

We wreven langs elkaar,
Als steelse bleke tieners,
Of misschien als haringen,
Die uit het water,
Plots ook leven konden.
Je zei:
“Humor is voor mannen,
Maar trek hier toch maar aan.”
Je keek zo hartverscheurend,
Mijn weke ziel aan flarden,
Als toen mijn dode konijn Theo,
Dat ik als kind in een put begroef
En waarvoor ik bittere tranen huilde,
Me die eerste trage nacht kwam kwellen.
Ik zei:
“Er is me niets aan gelegen,
Om nu niet met je om te gaan.”
En ging wat verder staan,
In een poging om de coolste jongen
On the modderfokking block te zijn,
De waarheid zijnde echter,
Dat ik wilde,
Je strelen en bezitten,
En wel meteen,
Wat me niet congruent leek
Met jouw begeerte,
Of misschien ook wel,
Er is geen zekerheid hier in het ondermaanse,
Zon en ster en wichelaars kunnen ons niets vertellen.

Maar in de zware gulheid van je blikken,
Over je appelwangen die naar boven wipten,
In het dal voor de heuvel van je lippen,
Was een heimelijke zoetheid wellicht geslopen,
Een plichtdier ooit, nu
Een beest, gek van verlangen.

zondag 19 december 2010

Up up up, on the downside.

"There is one big advantage to being a lonely prick. You don't have to go christmas shopping." Frank D'hanis, seemingly kidding around.

My friends are all getting themselves marriages at a pace that, to me, seems ludicrous. they are also all buying houses in the city. Even worse, my enemies are also getting married. Luckily I don’t have a lot of enemies, nor do I have a lot of friends. (As a matter of fact, I don’t think I have, even a single enemy, which makes me wonder if I’m really alive at all.) This is a good thing, I am grateful for it, since I never cared a lot for the presence of other people. I am a product of the individualistic west, a private and introverted person, social sickness is a game we all play. But even so, I can’t touch a girl and not fall in love with her. I just can’t. So better not to touch anybody, but that, of course, is also impossible.

Nobody, however, wants to feel totally alone, no matter how misanthropic he might be. But we have no choice, as life progresses, as we get old, as we start wearing the cloak of old age, as we get wrinkled, hands, knees, back and face. We are rocks, sinking in the ocean, we are all apart and blind, alone in the blue, stranded in the deep, till darkness swallows us up completely. Gobble, the heart is, indeed, a lonely hunter, and an unsuccessful one by nature.

As I’m looking at the pictures of my friends’ happiness, the radiant smiles, the white dresses, the perky tits and buff frowns into the camera, the walks in the park and the blue eyed cute children, I can’t help but feel that life is a transient and silly stage in a play that makes no sense whatsoever. This thought makes me smile, even in a dark time like this one. At an hour when I should be sleeping, I write and drink whiskey and grin like a fool. If anybody could see me they’d think I was feeble minded.

Happiness, as viewed from my external position, depresses me in the softest of ways. I’m like an old man looking at a young girl in a crepe silky summer dress as she progresses through the streets to meet her young lover. She stumbles, wearing her clumsy shoes, but she doesn’t care, she’s expecting. And the old man thinks as he sits and feels his bones and the ruins of his body, “She looks so soft and young and happy I could cry, but I won’t because I’m old and there’d be no point.”

I tend to look at things as if I were over one thousand years old, gray and dull and tired of my long and unsuccessful life. It’s a sad way of looking at thing, but I haven’t heard one single sensible alternative yet. Maybe I should look for a guru, or a sensei. Or maybe I should start by believing all the things I have never believed before.

That there will be redemption for the meek, and also for the strong, albeit not all of them.

That herbal medicine is a good alternative for chemically romancing our bodies with the sophisticated products of large or semi large evil and not so evil corporations.
That looking at the stars can and will tell me a lot about the characters, the minds, the ethics, yes even about the fate of myself, my neighbors, relatives and family members.

Similarly, that you can judge one’s character by looking at his toes and feet. That you can judge one’s character by looking at the lines on his hand. That you can judge one’s character by looking at his eating habits and/or his love or hate for small furry things, such as cats, baby rats and mink coat hats.
That the important things in life are decided by the flip of a coin or the drawing of a card. That if we really look for it we can see hints about the goodness and the essentially benevolent future of everything in our everyday life. That we should always be alert for this, and that we should keep our minds open.
That we all deserve and in fact will find happiness and love and that we should keep our faith and cross our fingers and not complain too much.
Truth is, even if I would be willing to try, I can’t believe those things, not really.

Sometimes I find myself sitting on the inside of a train or on a bus staring at the mesmerizing good looks of a girl, and while she’s unaware of my excited state, just reading a book or smiling as she looks at the snow filled landscape of my sad and green flat country, I am just dying to get inside her. I want to be near her, be naked next to her body and I would like to tell her that I’d always stay with her, even if I really know it’s a lie and all my seemingly profound feelings are just caused by horniness or confusion, or both. There’s no escape from desire once you allow it. There’s no need to not allow it, however. So I guess, I’m doing fine. I wish I could really believe that.

zondag 12 december 2010

Breuk/ruptuur (maal hetzelfde).

Het is zondag,
Mijn lieve leden omsluiten
De tenebreuze last van jouw geweten,
Het snikken van een voldaan verleden,
De dwalingen van een vrouw alleen.

Maar ik weet,
Hier is geen verlossing,
Niet in dit huis, niet bij dit lijf,
De gastheer wordt geplaagd door muizen,
Die zijn fundamenten en dakspanten aanknagen.
En hem doen trillen op zijn benen.

Het is waar, je kan de tremolo voelen,
Jij ook hoort de klokken in Keulen luiden,
En de donder die de donkere hemel wil verharden.
Maar je blijft blind voor natuurfenomenen,
Knijpt met je oogleden het blozen uit je wangen, en
Verdwaasd door verlangen, zie je niet wat voor je ligt.

Ik steek mijn vingers naar voren, scheef naar boven,
Mijn duimen zijn krom, met platte nagelriemen,
En harig als trollen.
De mogelijkheid van alle aanrakingen bengelt
Als een snoepje voor een kind,
Lachend, koddig, gehandicapt en suikerziek, in
Die gapende kloof tussen onze monden,
Een gevaarlijk wapen, voor diegenen
Die het verlangen daar bespeuren,
Maar we zijn geen klimatologen,
We zitten met onze neus vlakbij de feiten.
We zijn cartofoben.

We zijn twee guppies op het droge,
Onze vinnen molenwieken spastisch,
Naar een oord om te verliezen,
Een bos, een hei of een oase,
Wat hier niet valt kwijt te raken,
niet in deze tijd, niet met deze handen
niet hier,
niet nu, mijn lief,
het is zo triest,
je moet wel huilen,
Niets aan te doen.

donderdag 9 december 2010

Sollicitatie 'Grapjas' bij de krant De Morgen

Betreft: Open sollicitatie vacante functie ‘Grapjas’ bij De Morgen.

Lieve hoofdredacteur en/of HR luitjes,

Ik ben een trouwe lezer van jullie krantje. Jullie horen dat vast graag, durf ik te wedden, en er komt dan nog eens bovenop dat ik de laatste grote intellectueel van het Avondland ben, dus dat is wel een pluim in jullie revers. Bravo hoor.

Maar voelen jullie zich toch ook maar niet te geflatteerd. Zo goed is "De Morgen" nu ook weer niet. Eerlijk gezegd zou ik het blad mocht ik een Brit zijn nog niet gebruiken om mijn hol mee af te vegen. Het is gewoon dat alle andere kranten in België nog meer kut zijn dan die van van jullie. Vandaar mijn evidente keuze voor De Morgen. Hebben jullie even geluk zeg.

Er zijn dus wel een hele hoop dingen die wat beter kunnen in De Morgen, maar ik zal jullie niet bezwaren en vervelen door al die dingen op te sommen.
Grapje! Ik ga dat natuurlijk wel doen, jullie journalisten bezwaren en vervelen me bijna elke dag dus het lijkt me niet meer dan eerlijk dat ik ze even een koekje van eigen deeg bak. Laten we eens stap voor stap door de krant van vandaag (9 december) gaan. Tot pagina drie, want daarna is mijn pizza wellicht klaar, en zo belangrijk is deze hele kutbrief nu ook weer niet.

Op de voorpagina pakken jullie groot uit met een scoop over een gehandicapt kind en de beroepsfouten van een dokter. Lijkt me eerder een artikel voor de voorpagina van Het Laatste Nieuws of Dag Allemaal, maar goed, we zullen er voor de eenvoudigheid van uitgaan dat het merendeel van de lezers van De Morgen subintelligente debielen zijn. Yves Desmet heeft dan een opiniestuk klaar op pagina 2 waarin hij het begrip schade analyseert. Hij gaat er daarbij vanuit dat hij dat ook kan. Dat is niet echt het geval, maar toch mooi geprobeerd.

Ik vind Yves een sympathieke mens. Ik kreeg ooit eens college van hem, en we vroegen hem of hij de linkse zaak en lifestyle niet met elkaar vond conflicteren. Daar kon onze guitige salonsocialist alleen maar om glimlachen! Zo van "ngngngng!". Dat doet hij wel meer, hij argumenteert niet echt, maar wint toch op pure retorische schalksheid. Schattig, maar een beetje irritant, vooral in een krant. Hij zou er dus beter aan doen van meer op zijn pleemuur te schrijven en minder in de krant.

Dat geldt ook voor de ouwe mopperaar Hugo Camps, die drie keer per week een column schrijft, die dan op de voorpagina verschijnt. Zo gaat dat. De misantropische observaties van Camps toveren bij mij nu eens een diepe zucht uit mijn lijf en dan weer een grimlach op mijn gezicht, met een veel hogere frequentie van het eerste effect. Ik denk eerlijk gezegd dat iedereen zijn gemompel een beetje ziek is. Het is wellicht een originele vondst om De Laatste Show ‘metafysica’ te noemen, maar waar slaat het in godsnaam op? Als ik zeg dat SOS Piet een simulacrum is kan ik misschien ook hoog scoren bij een bepaald genre van Baudrillard lezende intellectueel, maar dat neemt niet weg dat het een nulvergelijking is.

De metaforen en vergelijkingen van Camps slaan dus vaak op niets. Ze zijn gewoon halfseniele pedanterie van een verzuurde malloot. Kan ik alleen maar sympathie voor hebben, maar ik wil zijn bullshit niet noodzakelijk ook nog lezen.

Erger gesteld is het met de kurkdroge azijnkan Margot Vanderstraeten, die ook al
drie keer per week een column op de voorpagina mag volkwakken. Sympathie noch genot verleen ik aan haar wilde en incoherente inktgeblaf. Margot verwart literair schrijven met het geven van willekeurige incoherente observaties.

“Ik zag een fiets. Dan zag ik een kind. Daar was een vader bij. Die vader was niet gelukkig. Veel mensen zijn niet gelukkig. Geluk is asperges eten.” Zoiets.

Eens ze uitgerambled is plakt ze aan het inconsistente geheel dan nog een moraal die de secretaris van de bond zonder naam nog beschaamd zou doen wegkijken en klaar is Kees, verbale diarree is geschied.

“Het leven in de stad is een kooi zonder einde met een deur van gelatine. Maar wie heeft er nog trek en de duiven slapen al.” Zoiets.

Wel, nu ik het zo herlees, dat is eigenlijk nog hoogstaander dan Margot haar gekribbel, of laten we het prut noemen, ik denk dat dat de technische term is. Prut.

Op pagina drie van de krant gaat het helemaal fout. Het gaat om een paginabreed stuk over de Belgische politiek met de titel “Griekse tragedie in de Wetstraat”. Ik moest meteen fronsen, maar ik besloot om het toch een kans te geven. Dat was een vergissing.

Nu is er ten eerste niets dat de gebeurtenissen in de Wetstraat gemeen hebben met een Griekse tragedie. Ik kan me zelfs niet voorstellen wat ermee bedoeld wordt. Spraken de Walen plots Grieks? Begeert Yves Leterme zijn bejaarde moeder? Heeft Apollo de pest over Brussel doen komen? Wil Joelle Milquet haar kinderen laten vermoorden? Het verband van de beschreven gebeurtenissen, belachelijk politiek getwist over pietluttige communautaire kwesties zoals steeds, met enige Oudgriekse literaire werken is volledig bij de haren gesleurd.

Daarbovenop hebben de betrokken journalisten nog eens de belachelijke moeite genomen om de gebeurtenissen op een zeer arbitraire manier in te delen in de drie klassieke delen van een tragedie. Je kan eigenlijk alles op die manier in drie delen kappen en het een Griekse tragedie noemen.

Bijvoorbeeld: het middagmaal van frank D’hanis, een Griekse tragedie in Gent. Prologos: ik ga kaas kopen in de winkel. Epeisodion: ik smeer mijn boterhammen en eet ze op. Exodos: ik ga eens kakken. Ik ga dan best wel dood na het kakken, want zo ging dat bij die ouwe Grieken.

De gebeurtenissen in de Wetstraat hebben niet alleen niets gemeen met de structuur van de Griekse tragedie maar zeker ook niets met de inhoud, zoals ik nogmaals wil benadrukken. Ik herinner jullie nog even aan de courante thema’s van de Griekse tragedie: dood, echtbrekerij, ziekte, incest, familiemoord en seks. Gelekte e-mails over banaliteiten zitten daar niet echt tussen, zoals jullie wel zullen opmerken.
Als de echte Griekse tragedie een dergelijke lauwe ontknoping (Vande Lanotte die gesprekken voert met Franstalige politici) had gehad dan was ze nooit zo goed bewaard gebleven in de Westerse culturele traditie.

Kortom, ik kan die hele pagina alleen maar opvatten als de mislukte poging tot een journalistiek grapje, en ik hoop dat de betrokkenen hiervoor ontslagen en/of gecastreerd/geïnfubileerd geweest zijn.

Gelukkig is er ook hoop. Ik bied mezelf aan om voor een schijntje (min. 1600 euro per maand en de A-team camionette als bedrijfswagen) jullie komisch adviseur te worden. Ik solliciteer hierbij officieel om de Grapjas van De Morgen te worden. Jullie hebben het nodig.

Mijn kwalificaties zijn dat ik de laatste grote intellectueel van het Avondland ben,
dat ik een diepe mensenhaat bezit die Hugo Camps zou doen blozen en dat ik goed lig bij jonge wijven die graag intellectuelen pijpen. Ik kan typen en ik spreek talen, denk ik.

Relatieve minpuntjes zijn mijn geweldig narcistisch afhankelijke persoonlijkheidsstructuur, een onvermogen om me in te leven in zwakkeren, beesten en kinderen en de neiging om Mia Doornaert recht in haar foef te schoppen. Maar misschien zijn al die dingen net voordelen om een journalist te zijn in België!

Goed, laat me iets weten of ik aangenomen ben. Of ook niet, ik ga er niet echt wakker van liggen.

Ongemeend hartelijke groeten,

Frank D’hanis

maandag 6 december 2010

Low fidelity in the land of the stereo tower.

I am so down
Low and lonely,
Down on the ground,
Just gripping the cracks,
Shifting barren sand,
between my fingers,
I feel like a rock,
Just a pebble, a thing
Has no soul to talk,
Knows of no time,
Desires but barely.

I am so down,
Down on the ground,
Among the rocks
There’s no hope,
No love, nor hate,
No future, to be found.

I'm glad.

woensdag 1 december 2010

A redemption story.

"Roeland was een krijger, uit het land van de midnachtzon,
hij had een Thompsongun te leen, een zwaar en bruut kanon."
Warren Zevon - Roland the headless Thompson gunner


I petted my revolver and looked towards the flapping doors of the saloon. Inside, everybody was silent. Their catatonia was unexpected and sudden, as if they all had fallen into the same dreamless sleep together.

I looked through the window but there was nothing outside. Nothing but dust and sand and some horses. In the vast desolate landscape there was no movement. I could feel the beating of my heart in my throat. Every each minutes a painful pang went from my head through my body until it reached the utter extremities of my limbs. “I must be really nervous. Calm down old boy”, I tried to soothe myself. The silence of the horses outside struck me as odd, but I tried to pay no attention to it. It started getting cold.

“Is everybody looking at me?”, I wondered. Maybe they were, because I was about to embark on a great and perilous adventure. I was going to kill Gangbang Bronco, the meanest brute ever to cross these plains.

I had been chasing Bronco for the entire summer, riding through dust ridden towns and dark and cold deserts. I slept in saloons filled with gamblers, whoremongers and pimpstars. For all the scum I encountered, I knew of none that were as bad as Bronco. Nor as vicious.

The scumbags all told stories about Bronco. About how mean and big he was. About how he always carried a Louisville slugger, his Smith and Wesson Gun and a big old hunting knife. They said he liked to stroke the knife and that he even had given it a name. “Is it Susan?”, I laughingly asked the old miner who had told me the story.

He squeezed one eye shut. “Whadyamean?”, he asked me. I just shrugged. “Never mind”, I said. There was no room for drollery in the places I frequented.

They also frequently told the tale about how Gangbang Bronco got his nickname. Even though he was a bank robber and a thieving murderer, professionally, he had an even greater passion. Bronco liked to rape women.

“You can take that to be quite literal, young one”, a particularly pathetic boozehound told me one night in exchange for some company and some shots of whiskey. “He won’t just rape one woman at a time. He likes them at the dozen. He just ties them up together, puts their asses up in the air and fucks the hell out of them. One at a time. Really slow.” He laughed, speaking this filth, and I felt like shooting him or telling him how I felt in a quite straightforward fashion. But I held my peace, and said nothing, even though his sadism disgusted me. I was a man on a mission. I only wanted to kill Bronco. All the other scum in the world might as well had gone to heaven to eat pudding from silver spoons forever. I really didn’t care. There was no morality in my actions, only vengeance. Hatred tore me apart.

I also didn’t tell the old alcoholic that I already knew why and how Gangbang Bronco had gotten his atrocious nickname. I didn’t tell him that Bronco had come to our farm one night and that he had spread his infamy on my family.

It was near the end of April, the merriest of times. The sun shone continually and as we got out of the house every morning we were filled with the realization that the long dark winter was finally over. We had heard rumors about a gang of outlaws that frequented the neighboring towns, but we didn’t really worry. There was always some danger, be it a pack of wolves, some outlaws or veteran soldiers or just taxes.

We really didn’t bother to think about it, just happy to be living on our secluded farm.

Well, maybe I’m making too much of an utopia of our farm back then, there might have been hard times. My daddy wasn’t always an easygoing man and he and momma fought a lot. But I still think of my childhood in that place with fondness. But there’s no wonder I don’t recall the relative misery of the past, considering what happened that one night in sunny April.

As I woke up in the middle of the night, there was a violent noise that seemed to be originating in the kitchen. It sounded as if somebody was violently turning all of the furniture upsidedown. I heard a woman screaming. I recognized the voice as my sister’s. I put on my pants and I rushed out of bed.

There was a large bearded fellow in the kitchen. He wore a faded dustbuster and a black torn cowboyhat. But I could immediately tell he was not a cowboy. His peering eyes looked straight at me. He held my sister by the throat with one hand and a big hunting knife with the other one. The kitchen was a mess. He really had turned all the furniture around. I thought he probably had been looking for money, but we had nothing of value in the house. He must have divined what I was thinking because a big grin appeared on his face.

“I’ll just take this, then”, he said and he looked at my sister. He grabbed her crotch with his free hand and made a ticklish motion with his fingers. But she tried to kick him in the groin. He saw the attack coming, threw her on the ground and kicked her in the head with his boot. She shrunk on the wooden floor boards, reduced to a groaning puddle of misery. He moved towards me. My instinct told me to flee, or at least to fight back, but I couldn’t move. Perhaps it was cowardice, perhaps it was just a natural impulse because of the shock. He stood right in front of me. I could almost feel him breathing.

“You should go take a look in the bedroom later on”, he sneered. He petted me on the head, like you would do with a dog or a cat, after which he violently punched me in the face. I doubled over and slapped to the floor. I hit the ground with the back of my head first. I lay on my back and looked at the ceiling of our house. I had a trivial thought about the lumber work. “Looks solid”, I thought and I lost consciousness.

When I came to I was very cold. The light of morning was already shining through the window panes and the ruins of our kitchen bathed in the golden light. I rubbed my head and wondered where I was for a moment, but quickly recalled what had come to pass the night before. I also remembered the last words he spoke to me. I knew that whatever I was going to find in the bedroom would be horrible but I had to go. A force within me compelled me to take a look at what once were my parents. So I did.

Afterwards I sat in the kitchen for a long time, staring at the wall. My sister was nowhere to be found, not in- or outside. “That monster must have taken her”, I thought. I felt like putting a bullet through my head.

Around noon I left the house and went to the village. I alerted the sheriff. He responded promptly and our house quite quickly became the scene of an investigation, of sorts. Men were walking around talking bloody murder. They didn't strike me as very efficient and I got the feeling none of them really knew what he was doing.

The sheriff asked me to tell my story and I did, several times. I asked him if I could bury my parents, but he told me we would arrange these things later. They took the bodies and rolled them away in a wooden cart. In the end the sheriff petted me on the shoulder and asked me if I wanted to spend the night at his place. I told him I’d rather sleep at home. He said he was going to put one of his men outside, so I needn’t worry.

“We’ll find your sister”, he told me. But I knew she’d already died, I felt it somehow. Quite the visionary, I was.

The evening came and I went to bed alone. The fear I had felt had disappeared from my body and I felt utterly alone. I had also became angry. A strong feeling of rage I had never felt before overwhelmed me. I went outside, to the back of the house, and looked at the moon. As my eyes filled themselves with tears of rage I screamed at the moon.

"Damn his blood, damn everyone and everything he has ever loved",I thought.

The next day the sheriff came to my house and told me they had found the body of my sister. “He stripped all the clothes of her body and there were bruises on her face and all over her body. We believe that she was raped several times, though she has to be examined to be sure.” He asked me if I wanted to see her but I told him I didn't. "That's alright son", he said. He handed me a form to sign, which I did and then he left. “You take care now”, was all he said as he shook my hand. I thought he could’ve been more tactful but still he was the last decent human being I talked to.

I saddled my horse, loaded my father’s Colt, his much prided on Army Model, and put it in my belt. I also took some stuff out of the cupboards, tied it to the horse, mounted it and rode for two whole days. Everywhere I came I inquired for Bronco, and I quickly picked up his track of destruction and misery. I always came close, but just too late to cross his path. One day, near the end of august I was however lucky. I talked to a guy in a saloon that told me he was going to participate in a high rollers card game, at which "Bronco, the known outlaw" would also be present. He prided himself on this fact.

I rode to the saloon, some ten miles further down the railway. I tied down my horse to a post and I got inside. It was a dusty little thing, quite like any other shithole on this side of the ocean, in this day and age.

I ordered myself some whiskey and stood waiting at the end of the bar, looking closely at the doors of the saloon. The doors flapped, though I didn’t see anyone coming in and about that instant everything grew very silent.

I looked at my stomach. There was something there. It didn’t really belong. I had never seen it in that place before. It was quickly turning cold around me. I looked at my hands only to find they were covered in blood. I wondered who was bleeding and I turned around.

I looked straight into the grinning face of Gangbang Bronco. His lips moved but I couldn’t hear what he was saying. He grabbed the handle of the thing that had intruded my body and he pulled it out. "Susan", or whatever he called that thing, was moist with my own blood.

The mind leaps in a strange way, as one dies, and maybe the pain and the shock had made me mad but as I looked into the face of that great raping and murdering brute I could not see evil. In my haunted dreams he had been a villain, sadism exemplified, a very solid example of the abstractness of the boundless wickedness of man. But now, as my existence quickly faded, I could see nothing but a man, not good, not bad, and vulnerable in the very same way as any of us. I smiled and even though I couldn’t see it, I felt the surprise on his face. Maybe good and bad are important for men in their lives, running about like fools, but I know that God doesn’t care about them, nor does he understand them.

I fell to the ground. As I lie dying I am thinking about my life and I know I might as well hadn’t lived. It doesn’t bother me. It doesn’t bother me at all.

dinsdag 23 november 2010

Metafysica van de zedeloosheid.

Je zei,
“Er is geen leugen als de waarheid,
Dat fictieve gedrocht,
Dat ons, zogenaamd,
met wijsheid moet vervullen”,
En ik wist niet of ik lachen of huilen moest,

Ik beaamde luchtig dat het waar was,
"Dat wat je daarnet kwam te zeggen.
Zonder twijfel."
Ik knikte ook nog.

Met een sprongetje verwijderde je mijn handen,
Ik lag, met mijn lenden zichzelf omsluitend,
Op mij zij alleen in mijn witte dekens zonder leven,
Mijn lid en ledematen hingen slap over de matras.

Je ging staan, ik zag,
Je paarlemoeren gewrichten, hoorde
Je kraken over de plinten van ons huis,
Zo koud met ijsbloemen op de vensters,
Er was nauwelijks licht in de kamer, binnen,
En in de uiterlijke duisternis, buiten,
De warme gloed van zwart-witte gezichten,
En duivelse mensdingen.

“We zijn muizen in kartonnen dozen,
Doodziek en tam en bang voor alles,
En we maken geen enkele kans, vrijgelaten.”

Je voelde aan je hoofd, tastend met je vingers
alsof je er bloederige korsten zou bespeuren,
Maar er was niets aan de hand, en
De stilte was drukkender dan eender welke gruwel.

“Laat me nooit los”, zei je plots en
Kwam op je tenen naar me toe geslopen,
Je deed je slip uit en stak je handen in je plooi,
Als een gesmeerde machine ging je op me liggen,
en we besmeurden mijn laken.

zaterdag 6 november 2010

Winterparade 2010 AD

In december kwam het hardste in ons naar boven
En werden we schelpen, in onszelf vervat,
Het licht week en de schemer van dagen,
Brak in onze gelederen binnen.

Ze nam een lange trek van haar sigaret,
Zweeg en staarde naar boven.
“Hoe zou het zijn om op Mars te leven
En van daaruit alle nachten de sterren te zien?”
Ik haalde mijn schouders op en voelde,
Dat ik als ik dit niet wist, ik wel nooit iets zou weten.
Ik zei:
“Vrienden beginnen te vallen,
Als vliegen, als gekke rupsen,
Achterdochtig om ingebeelde spinnen,
Huilend en slijmend heel de weg,
Het is een zielig spel.
Het is weer zover, de tijd is daar,
We zouden ze moeten redden,
Maar ik heb ook mezelf nog op te rapen.”
Ze keek naar me met die blik van nooit van mijn leven,
En ik greep haar arm en drukte op haar longen,
Waarna de tranen zo in haar ogen schoten,
Automatisch, ze leek wel een machine.
“Het is weer herfst en winterkomst,
Spoedig zal het winter zijn.”
Ik knikte, ik vond het zelf ook wel vreselijk,
Maar het ontbrak me aan middelen om het te tonen.
We stonden op en gingen,
Ik sloeg de kiezels van mijn knieën,
Het bloed steeg me naar de ogen,
En bij het wandelen deed elke zucht me pijn.
Ik legde mijn arm om haar schouders,
En probeerde wel te lachen,
Maar niets was daar dat niet mislukte,
De bleke zon scheen vorst in mijn handen,
Haar gladde haren, rode kaken,
Haar vingers, ook al frisse haken,
Lieflijk de lucht die ze uit haar lichaam fluimde.

Ik kom niet los van al die winterbeelden
En de glimlach die plots toch verscheen,
Onverwacht en kort,
Als een filter over onze harten,
Als eendracht na te lang vechten,
En wat dan in onze geesten kwam gevlogen,
Zal me tot mijn sterven blijven achtervolgen.

woensdag 3 november 2010

Stochastiek van bevrijding.

Sheena is een punkrocker, ja,
Welja, ze is een punk, punk, punkrocker,
Punk, punk, punkrocker
Punk, punk, punkrocker
Punk, punk, punkrocker.
(The Ramones, Sheena is a punk rocker.)


Hij spreekt,

“Wat modern was is kapot,
De aarde verzwelgt onze woorden,
En beelden doorklieven onze breinen
Bang, clang, Trang is afgesneden
De massa broedt en neukt,
Luistert naar woord, noch daad,
Zeden noch reden.”

Dat kan hij in de kranten lezen,
Dat kan hij in de blikken zien,
Dat kan hij misschien zelfs voelen,
Dwaas die daar nog in gelooft.

En zij, te midden van alles
Een lichaam onder honden,
Een hond onder teven,
Een maat voor het oneindig streven,
Naar het ultieme dal, naar onder.

(Hoewel de vorser met nauwkeurigheid,
In zijn domus van de wereld afgesneden,
Van geen hel, geen onderwereld,
Down there, daar beneden, weet.
Zoals we allemaal zelf wel weten.)

Ze kijkt hem in z’n mond en ogen,
Neemt zijn handen en zijn leven,
Om te dansen, belangeloos te spelen,
Ze leidt hem weg van de veel te velen,
En redt zijn gedachten, voor heel even.

maandag 1 november 2010

Vectorenmeetkunde II

Hij wast,
Zijn van nut verstoken handen, schrobt,
Zijn grijze haren, baard, schedel, botten,
Hij voelt zich,
broos als Engelstalige barden,
maar hij heeft nu geen stem om nog te zingen.

Hij bleef,
Woedend op de barenzee,
Zijn huis was overal,
Zijn geest kon nergens rusten,
Hij hoort,
Zoete, sombere kreunen,
Hij droomt,
van een oud spektakel in de hal.

Ze is al lang verdwenen, maar
Hij ziet haar lachen op haar benen,
Haar gezicht fluistert in zijn lenden,
Blozend, jong en met witte tanden,
“Mijn liefde, mijn diepe zee, blauw en wild,
mijn verlangen, wijd en groot, onbezeten,
Mijn smart, mijn einde, mijn onverzettelijke
Doel,
Waarvan ik weg moest vluchten,
Zodat het me niet zou verteren.
Laat me rusten,
Ik ben een rots in de winter.”

Op de zijkant van zijn ledikant gezeten
Hij buigt zijn hoofd, brengt het naar zijn handen.
De lijn is in zijn voortgang haar basis vergeten
En kan overal heen behalve terug.
De ene richting van belang,
Is voor altijd afgesloten.

Hij denkt,
“Het valt wel mee,
Om zo lang te leven,
Maar het loont de moeite niet.”
Hij zet zijn hoed op,
Doet zijn laarzen aan,
En gaat door de deur,
Naar buiten, naar de regen.
In dit oord, om half zeven,
Vroeg, nog een dag,
Wanneer niets hem wacht.

vrijdag 29 oktober 2010

Vectorenmeetkunde I

Dwaas in dromen, de mythische realiteit
met het paarse deken afgesloten,
wie kan,
De zware tenebreuze last voor ons torsen?

Zwoel, zwoel in puiten van ogen en koepels,
Ons vlezig en ondubbelzinnig verlangen
Kaak en haren plakken, zweet en peptiden,
Pluizig velours laat vegen op de wangen.

De lacher speelt, laat zijn beesten kreunen,
Het is zijn domme geest ignorant,
Dat er om halfzeven weer wat moet,
en dat slechts de stroom de bron kan stuwen.

dinsdag 26 oktober 2010

Het einde van de literatuur, anno 2010.

Hij vatte het beest bij zijn kraag en gaf woorden aan de woordeloze verschrikking die hij, wegzakkend in het groene velours van zijn barkruk, als een onzichtbare hand zijn keel voelde dichtdrukken en die zijn lichaam deed beven als een espenblad in de wind. Hij sprak.

“We hebben geen nood aan satire. We hebben nood aan schrijnende verhalen, onleesbare turven vol met half van ellende zwelgende en aan terreur en existentiële pijn ondergaande personages. We moeten meer onverstaanbare gecompliceerde poly-interpretabele en multireferentiële verhaallijnen hebben. Om het prozaïscher uit te drukken: er zou meer geschreven moeten worden waar niemand een zak van verstaat. Dat is natuurlijk mijn mening maar.”

Hij keek naar de man die naast hem zat en noemde hem vriend, doch slechts in gedachten. Hij wilde immers niet te voorbarig lijken.

Zijn vriend reageerde amper op zijn woorden.

“Vind je het niet exact zoals ik het gezegd heb”, dacht hij, maar hij deinsde terug om het te zeggen. Hij wilde ook niet te behaagziek lijken.

Hij nam een slok van zijn Bloody Mary en tikte met zijn vingers op de bar. Zijn gesprekspartner keek verveeld naar de grond. Hij dacht aan de crise die zijn vrouw die ochtend gehad had. Ze dacht dat hij haar bedroog, omdat ze meende vrouwenparfum geroken te hebben op zijn jas. Hij bekommerde zich niet om de triestheid die hij bij haar voelde of de wanhoop waarmee ze door haar beschuldigingen de passie van vroeger in hem probeerde op te wekken. Hij had simpelweg zijn schouders opgehaald en hun dochter naar school gevoerd. Daarna was hij naar zijn werk gereden en had hij zijn virtuele krant gelezen op zijn pc. Na jaren huwelijk en wederzijdse achterdochtigheid was het enige dat hij betreurde dat hij haar altijd trouw was gebleven. Hij had al jaren niet meer met een andere vrouw gevreeën. Hij probeerde zich te herinneren hoe oud zijn dochter was, maar er kwam geen cijfer in zijn geest. Hij ging door met praten, alsof hij zijn gedachten door woorden wilde verzetten alsof het meubels waren.

“Alles in de literatuur van de toekomst zou zo zwaar moeten zijn dat je nog geen halve pagina kan lezen zonder je te willen ophangen.”
Hiervan keek zijn vriend op. “Waarom ophangen?”

“Dat is de meest poëtische manier om dood te gaan. Of de meest grafische. Ik vergeet altijd welke van de twee het is.”

“Jezelf doodschieten lijkt me toch iets bloediger.”

“Ja, inderdaad. En pillen pakken is voor jeanetten. Je polsen oversnijden is voor tieners en oude Romeinen. Je verzuipen is dan weer iets voor dichters. Maar niet voor van die vette dionysische dichters, want die komen gewoonweg weer bovendrijven.”
Hij lachte. Hij was alleen, zijn lach weergalmde door het drinkgelag. Er werd geen muziek gespeeld in het café, en er werd ook bijna niet gesproken. Het enige wat hij hoorde was het monotone rinkelen van de op en neergaande glazen. “Het lijkt wel een drinkfabriek”, dacht hij en hij vond het plots vreemd dat hij er al vijftien jaar regelmatig kwam.

“Het kapitalistische publiek moet zo’n hekel krijgen aan al die onleesbare en onverkoopbare bagger dat er op de lange duur geen enkele uitgever nog zijn hoofd boven water kan houden. Uitgeverij na uitgeverij zou failliet gaan en literaire chaos zou het gevolg zijn.”

“En wat dan?”

“De literatuur lijkt zacht maar zeker te sterven. Maar dan leest één of andere eikel toch één van de schaarse boeken. Veeleer per ongeluk. Hij leest één van de boeken en ziet ondanks de zwaarte, ondanks de inertie, ondanks de existentiële beklemming, de commerciële mogelijkheden ervan in. Daarop schrapt hij de helft uit het boek. Hij verwijdert alle moeilijke woorden en schrijft een rammelig happy ending. Hij maakt er het scenario van een romantische film van. Hij verkoopt het script aan de studio, die happen toe, de film wordt vlug vlug gemaakt en verkoopt dan, in tegenstelling tot het boek wel. Een gigantisch succes! Anderen volgen het voorbeeld van de idiote schrapper en een literaire revival is het uiteindelijke resultaat. De wereld van de literatuur wordt gered door een bijeffect. Dat is pure serendipiteit!”

Hij hief zijn handen de lucht in en probeerde zo glorieus en triomfantelijk mogelijk te kijken. Zijn woorden schenen echter nauwelijks effect te sorteren. De man naast hem keerde zich naar hem.

“Kijk gast. Het interesseert me eigenlijk niet echt. Ik kom hier gewoon om een pint te drinken. Dat is alles. Dat je onzin vertelt tot daaraan toe maar kan je alsjeblieft iets minder luid roepen?”
Hij draaide zichzelf ook een kwartslag op de barkruk en keek eens goed naar zijn vriend, die half onderuitgezakt aan de bar zat en pintje na pintje dronk. Hij had zijn hoofd intussen alweer naar de toog gedraaid en zijn ogen weer op de grond gericht. “Hij heeft het gezicht van de vijand”, dacht hij, “of wel begrijpt hij me niet.” Hij besloot om die laatste denkpiste te verkennen.

“Ik bedoel gewoon dat er meer seks en geweld in de literatuur moet komen. Eigenlijk.”
Zijn vriend keek opnieuw in zijn richting. Zijn beduusde dronkemansgelaat was een schitterend masker geworden. Hij was één en al glimlach.

“Awel voor meer seks drink ik er nog ééntje!”

Hij voelde even de neiging om de man met zijn grote hoofd tegen de bar te slaan en dan het bierflesje op zijn schedel kapot te slaan tot zijn huid week voor zijn hersenen. Maar hij bedacht zich.
In plaats daarvan vroeg hij hem of hij wist of er ergens een goed hoerenkot was. Zijn vriend wist het niet. Hij dronk snel zijn Bloody Mary uit en stond op.

“De revolutie zal beginnen in onze voorbroeken en slechts zo in onze geesten sluipen! Adieu!”

Hij verliet het café. Niemand miste hem.

vrijdag 22 oktober 2010

The plight of the Sundayman.

We wonder, let us pray
If we may,
reason with you
Only for a little while
It won’t take long.
Let us wonder why
The sundayman
Has vanished
Out of existence.

As a kid
He loved ice cream
Doggies and kittens
Playing in the garden
And seeing momma
Happy and perky.
Now this was a problem
Because momma
That little bitch
Was a depressed
and melancholy
Woman with issues
And an alcoholic.
She should never have had
Little innocent children
Like the Sundayman
And his little pale sister

But since the world is not
At all perfect, in fact
Not even close,
She did.

He grew up angry
He didn’t go to the army
He didn’t study at university
He plainly didn’t know
What to do.

One day, he got
Himself a girl.
She was real pretty.
She told him
You have a funny face
Maybe you should
be a clown, with make-up
splattered over your face
a battlefield of white and red.
So that’s what he did.
It wasn’t a good decision
Because when he saw
He was good at what he did
Making them hurl with laughter
He couldn’t stop
Even though it killed him
When he did it.

His girl left him
He soon got a new one
And another one,
But the days grew shorter
And soon,
All was cold and dark.

So one day,
After a long and tiresome show
He threw a rope
Around the tree
Next to his trailer
And a little later
Hung on it,
By his neck,
He closed his eyes,
Maybe shat his pants,
And never again smiled.

His death was a joke
His life a dumb mistake
A clown and a jester
No more for him
When he laughed
And they all did too
He’d already died.

dinsdag 19 oktober 2010

Het leven van Larry Le Cheese, Camembert.


Ik ben, voor zover ik me kan herinneren, altijd een stuk Camembert geweest. Het feit dat ik er vanbuiten niet uitzag als een stuk Camembert heeft me nooit echt van mijn stuk( kaas) gebracht. Er waren echter momenten waarop het niet evident was. Dit is het verhaal van mijn moeilijkheden en hoe ik ze overwon. Het is het verhaal van een stuk kaas dat eruit zag als een blokje Gouda, maar vanbinnen een lopend stuk Camembert was.

Het begon al toen ik nog jong was. Als kind van een simpel blok Gouda en een vrij rudimentair hoekje Edammer had ik van in het begin de kansen tegen me. Er werd van me verwacht dat ik in het rek met de Hollandse kazen lag. Ik zou een lange tijd moeten liggen om uiteindelijk gekocht te worden door, naar alle verwachting, een boerse man met een snor. Ik zou dan op diens bruine boterham opgepeuzeld worden en het eind en het al zouden goed zijn. Dat was het plan dat mijn ouders voor mij hadden opgesteld, in alle liefde die ze voor me voelden en met alleen goede intenties als hun leidraad. Maar het was een fout plan en de grote Kaasmaker in de hemel heeft het uiteindelijk anders gewild.

Het probleem was dat ik wist ik dat ik anders was. Ik voelde het, het was een diepe niet-verbale maar ondubbelzinnige intuïtie die ik had. Ik keek naar alle andere jonge stukken zuivel, vaste zelfverzekerde brokken in het kaasrek van de Delhaize, en kreeg een diep en onevenaarbaar gevoel van anderszijn. Ik wilde niet vast en geel zijn, ik wilde smeuïg en lopend zijn. Ik was ook smeuïg en lopend, vanbinnen. Ik heb geen foto's van mezelf uit die tijd, maar vanbuiten moet ik er net zo uitgezien hebben als gelijk welke Hollandse gezonde zuivel van een paar maanden oud. Het gebeurde vaak dat meer belegen of zelfs oude blokken kaas naar me kwamen en me complimenteerden met mijn excellente textuur en gaatjes. Er was mij niets aan hun complimenten gelegen. Ik voelde me rot, alsof ik niet op mijn plaats in de wereld was. Alsof er iets fundamenteel fouts was. Ik wist alleen niet wat.

Het kwam natuurlijk doordat ik een stuk Camembert was. Maar ergens hoopte ik dat ik toch nog kon passen in mijn omgeving. Maar de mal was te klein, de karnton was stuk, de koe braakte zure melk.

Op een dag vertelde mijn moeder me de waarheid.
Ze zei: “Zoon, je bent nu wel belegen genoeg, al kan ik in jouw geval eerder van smeuïg spreken, je moet de waarheid weten.”
“Hoezo, moeder”, vroeg ik en ik liet een kaasboertje.
“Je bent niet van je vader. Je bent het onnatuurlijke resultaat van mijn vereniging met een buitenlandse kaasvariëteit.” Ik keek haar geschokt aan. Ik voelde een heel gamma aan emoties maar bleef uiteindelijk hangen bij woede. Ik voelde verontwaardiging en vernedering. "Hoe durft die kazige hoer mij zo maandenlang te misleiden en voor de gek te houden", dacht ik.

“Hij heette George, en tot vandaag heb ik geen man ontmoet met een sterker aroma dan hij!”,zei ze.
“Dat lieg je!”, riep ik, “ik zal het vader vertellen, dat je een ranzige leugenachtige hoer bent!”
“Je vader weet dit”, zei ze, “we hebben er jaren geleden over gesproken. Hij wil er nu niet meer over praten.” Ze legde haar korstje op me. “Het spijt me jongen.”

“Hoer! Hoer! Hoer! Ik heb geen moeder! Ik heb geen vader! Ik heb zelfs geen anus!”, schreeuwde ik. Ik was erg van streek vrees ik, en ik zei dingen die ik niet meende. Natuurlijk heeft elk stuk kaas een anus, hoe zou het anders moeten kakken, immers? Mijn moeder fronste en ging naar de andere kant van de kaasbak, dichtbij de Babybel maar een eind van de Fagotin, die wel eens in vrouwen hun gaten durfde te druipen.

Een stuk Camembert met een identiteitscrisis is geen knap gezicht. Ik vervloekte de grote kaasmaker en de verdoemde wrongel waaruit ik voortkwam. Ik begon Nederlandse vlagjes op mijn verpakking te dragen en met een sterk Fries accent te spreken. Ik wist dat ik geen Gouda was, maar wilde andere mensen daar toch van overtuigen. De andere blokken en stukken kaas begonnen meer en meer achter mijn rug te praten. Ik hoorde hen fezelen en honend lachen als ik eraan kwam. Als ik ergens kwam liggen verstomden alle gesprekken rondom me prompt. Ik werd een outsider, zelfs door zijn eigen ouders gehaat. Ik zag geen hoop, geen uitweg en mijn verdere leven scheen me een donkere vlek aan een pikzwarte horizon.

Maar toen gebeurde er iets fantastisch. Op een dag kwam er een man aan het rek staan. Hij keek bezorgd.

Hij bekeek de kazen aandachtig, en liet zijn blik rusten op mij. Hij nam me op en rook aan mijn lichaam. Zijn ogen gingen wijd open, hij legde me neer en krabde toen in zijn snor.
“Rudy, hedde gij godverdoeme stronsj in ou uugen of wadde? Wa ligt da stek camenbeir tussen al dien ollandsen brol te doen?”, zei hij zacht.
"A das een stek Gouda wer, da zie ne zot toch uuk!", zei een andere stem.
"Ma ge moet der ies oa rieken! Das toch giene gouda zenne!"
Een andere man kwam dichter, nam me in zijn handen en rook ook aan me.
"Aa, ma Millesju, da riekt neig gelijk camenbeir."
"Aja, wer, ik zaa ekik da in dien anderen bak leggen, bij de stinkende koas!"

Hierop gaf de ene man met aan de andere en die legde me in het rek met de Franse kazen. “Voila, se”, zei hij, “Excelsior, de orde van de kosmos is hersteld!”
Het zou ook wel kunnen dat hij dit laatste niet exact op die manier zei, maar zo voelde ik het zeker.

Wat is het einde van mijn verhaal vrienden? Het einde is dat ik een stuk Camembert onder de Camemberts ben, niet meer en niet minder, en dat vind ik prima. Ik ontmoette ook mijn echte vader George en moest toegeven dat hij inderdaad een sterk aroma had. We werden goede vrienden. Ik werd ook lid van de plaatselijke evangelische groep en werd en ben een zeer actief lid van de gemeenschap. Als je een gezond stuk heteroseksueel stuk Franse kaas bent is het hier goed leven. Mijn vrouw houdt zielsveel van me, ook al is ze eigenlijk een stuk Brie, en onze kinderen zijn de smeuïgste die ik ken. Echt waar!

Ik leef mijn leven en weet dat ik ooit ergens op de grote kaastafel in de lucht iedereen zal terugzien. Daar zal het niet meer uitmaken wie er Gouda, Camembert of zelfs Fagotin is, iedereen zal tot prut vermalen worden en bevrijd worden. Met die wetenschap heb ik verlossing gevonden, en verlost en gelukkig zal ik nu mijn simpele lange leven leiden.

zondag 17 oktober 2010

Bifurcation

Wanneer je nog jong was en heel alleen,
Wat voelde je toen, ver van iedereen?
(Neil Young, Only love can break your heart.)


Our roads are lengthy, our legs are strong,
You can carry me if you want to, but I’d rather walk
It’s healthier when one acquires a physique.

The sun is glaring, so are your eyes, I can’t feel,
What they’re saying.
Have your pupils always been this black?
They look like coffee cups, but colder.

Remember that time, we were stuck in the swamp,
Bitten by a thousand leeches, or maybe three.
Oh how you held me and told me,
You’d die to be near me.
What a very silly thing to say.

En weet je nog hoe je zei,
Dat wat voor goden was geschreven,
Als het door mensen wordt gelezen,
Verkeerdelijk als liefde wordt begrepen?

Was it a lie, my sweetness, my poodle?
My koochie, my saachie, my pradabaggie?
Probably not. Or Maybe it was.

Still, in our inebriation there was fondness, affection and even love
And for an epoch, a brief but silent moment, all was worthless,
All but you, and us.

Time passed and so did we, the wolves caught up and the night got lame,
We were never an item, we were never a wave, we were never a solid hit.
There’s more we weren’t, but nobody likes an enormous enumeration.
Have your eyes always looked so cold? They look like satellites, they really do.

donderdag 7 oktober 2010

Destiny, metaphysical Nigga-Ho

When Stephen Chang met Destiny he was not at all surprised. It had been a warm dark night and he had been busy social networking on his computer during most of it. He had booted his computer with terrific confidence, a glow of visceral happiness penetrating his abdomen, spine and brain. During the long hours of the night, in which he was too excited to even think about sleep, he had grown progressively more weary and depressed. He didn’t really have any awareness of the cause of this sudden change, he just felt like shit. He put ‘Suicide Life’ by Eels on repeat on his pc and got up from his seat. He came back with a black wooden box he had taken out of the medicine cabinet, as well as a bottle of whiskey. He took a strip of barbiturates, some Diazepam, some Vicodin and a broad array of colored pills he didn’t really know what they were. He swallowed the bunch with a couple of gulps of whiskey. He didn’t feel anything at first, but he soon started to feel terribly unnerved, as if someone was sneaking up to him. He looked down at the floor and he closed his eyes. A pang of pain hit him on his temples like a whip. The pain quickly subsided and when he looked back up there was someone standing right there in front of him. It was a rather large black woman. She had a weave in her hair and she wore a miniskirt and purple sneakers. She was chewing on something, a gum perhaps, and looked at Stephen Chang intently.

“Are you Death?”, Stephen Chang asked.

“Damn no nigga, I ain’t not death. Uh uh”, she said.
She stood chewing and tilted her head just slightly. Her moving mouth reminded him of an industrial washing machine. It was silent for a while.

“Who are you?”, he asked.

“Shit nigga, me is Destiny”, she told him.

He scratched his hair and got up from the chair. She backed away, as if he was going to hit her or harm her in some way. “Calm down”, he said, “I am Stephen Chang and I am currently committing suicide. Nice to meet you.”
She looked in no way surprised of shocked or she hid it rather well. In fact, she didn’t react at all. He offered his hand to shake, but she just looked at him stupidly. He opened his mouth to talk, but he decided against it. They were silent for another five minutes, the fat black woman and Stephen Chang. He finally broke through the silence.

“So are you like some kind of genie? Are you going to show me the errors in my life? Show me what life will be without me? What the world will come to? I mean, why are you here? In my house? At this hour?” He looked at her expectantly. She gave no answer.

“You are Destiny?”, he asked. At this she smiled.

“I am Destiny”, she told him. She took his hand and put it on her massive teat.

“Do you accept me?”, she asked.

“I don’t understand”, he said. She just shrugged and repeated her question. He looked into her eyes, but there was only emptiness. He couldn’t understand. He told her he did accept her.

"Shit, homey, finally. That be some crazy shit", she said.

She embraced him and he felt her body surround him like a soft gelatinous wave. His crotch got swollen and tears came to his eyes. She whispered something in his ear. He thought it had to be important but he couldn’t understand what she said. After this she left him and he woke up. He was sitting at his desk in the early morning light, his computer was still on. In front of him was the black box and the unopened bottle of whiskey.

“Well, that didn’t make any fucking sense at all”, he said. He went to bed and slept.

zaterdag 2 oktober 2010

De griezelige grot van de enge dokter Eksistenz.

Wij liepen op de verhoging naast de stad,
Ik keerde me naar je toe, een zeldzaam moment,
Ik stelde je een paar vragen.
“Toen JC zijn kruis droeg , op die doornen dag,
Op die hele hoge kutheuvel zonder einde
En de Italianen zonder troost en wroeging
De Semieten op afstand hielden,
En hij viel, op zijn knieën en zijn handen,
Uitsteeksels die spoedig zonder functie waren,
Dacht hij dan: “Was ik toch maar schrijnwerker gebleven?”
Of kon het hem al niet meer schelen,
Alsof de jaren dagen waren, en het leven maar seconden,
Zonder hoop, betekenis en waarde.”

We zijn stenen in kippengaas,
Blind, doof en we kunnen niet stappen,
Het ook maar denken is dwaas,
Maar we dromen van ontsnappen.

In het licht van de natuur, je lippen, mijn mond
Ook al weet ik van pijn en huilen, ik ga je verliezen
Je weet mijn zielendam te dreggen, je danst met mijn grillen
We weten van geen dood, of het moet de onze zijn.

Ik leg mijn hand op je wangen
Je gelaat is zwanger en gezwollen
De wereld is een belofte
Maar er is niets dat ongebroken blijft.

woensdag 15 september 2010

Vakantieschisma

De zon scheen en we lagen urenlang aan het strand te braden. Het was alsof we alle tijd van de wereld hadden. Wij waren twee dwazen, ons onbewust van ons ouder worden, niet op de hoogte van de wereld en haar lopende zaken. Een groep gebruinde jongens met gespierde torso's speelde voor onze ogen. Ze probeerden haar te imponeren met hun trucs op hun surfplanken. Dat bracht haar aan het lachen. Uiteindelijk verveelde zelfs de zon ons. We waren als ondankbare kinderen.

“Laat ons de stank van onze voeten wassen”, zei ze. Ik antwoordde: "oké."

We stonden op en ik trok haar naar me toe en kuste haar op haar lippen. “Jij lijkt verdomme wel een profeet, soms”, zei ik. Ze ging op de tippen van haar tenen staan en schudde door mijn haren. Ze blies het zand van mijn kruin.

We begaven ons van het strand naar de hotelkamer. We wasten het zand van elkaars lijven en begroeven onze hoofden in het bed. Het was half drie in de namiddag, stil, halfdonker en we waren helemaal alleen. Ik voelde haar lijf aan me plakken. Ze ademde diep in en uit en haar borsten drukten en wipten tegen me aan.

“Je zweet”, zei ze. Ze zei het als een droge vaststelling van de vochtige feiten, het was geen verwijt.

“Ik weet het”, zei ik, maar ik ging niet verder van haar liggen. Daarna zwegen we en sliepen we. We droegen niet veel kleren, maar waren toch niet naakt. Toen ik wakker werd hoorde ik het zoemen van de koelkast. Ik zoende haar in haar hals, waarover kleine blonde haren liepen. Haar kippenvel verried dat ze wakker was. Ik vroeg me af of ze een seconde geslapen had gedurende die hele tijd, maar vroeg het niet.

Die avond dronken we cocktails met een fleurig parapluutje. We zaten aan het zwembad. Ze droeg een korte denimbroek en een topje met spaghettibandjes. Haar donkere huid glansde van het zweet en van de olie. Ze smeerde zich elke dag en na elk dutje zorgvuldig in met het goedje.

“Het is alsof de zon nooit slaapt in dit land.”

“Dat is maar schijn, hier gebeuren hele erge dingen.”

“Zou dat door de hitte komen?”

“Als ik het zou weten zou ik het je vertellen.”

“Dat weet ik.” Ze keek me lachend aan en ik zoende haar op haar wang, haar voorhoofd en dan haar lippen. Geluk is zout en smaakt naar de zee.

In de beroering die volgde op de periode waarin haar moeder pijnlijk en traag was gestorven had ze tegen niemand gesproken, ook niet tegen mij. Haar lichaamsfuncties en haar gevoel voor zelfbehoud klapten in. Ze at niet, dus ik voederde haar lepeltjes voedsel, ze was vermoeid als een klein vogeltje. Ze sloot haar ogen en slikte, maar ze zag niets. Ik kon er evengoed niet zijn. Ik was een machine die haar voedde. Ze woelde en schreeuwde in haar slaap. Ze huilde hele dagen en haar ogen zagen altijd rood. Haar glimlach, de lach waarop ik zo verliefd was geworden, was gebleven, was als een steengravure in haar gezicht gekerfd. Ooit zo mooi, was het nu een grimas die ze maar niet van haar lippen kreeg. Ook naast de kist kon ze alleen maar lachen, terwijl haar hoofd en lijf zo bitter leden. Ze herhaalde duizenden variaties van dezelfde trieste mantra.

“Mama was de enige die me steunde. Nu ben ik helemaal alleen.”

Ik knikte en streelde maar mijn bewegingen waren nutteloos. Het regende al weken. Iedereen stond doorweekt voor zich uit te staren. Ik bedacht dat het in de volle zon wellicht allemaal nog een stuk erger was geweest.

De priester bazelde nog wat en liet de kist dan zakken. Zijn gebaren en woorden waren listen om de angsten te doen verdwijnen, hij was een goochelaar die niemand nog geloofde. Ze huilde en huilde. Ook dat veranderde. Haar verdriet erodeerde langzaam, als een rots in de woeste branding, maar het verdween nooit helemaal, het was altijd aanwezig.

De animatrice nam de microfoon in haar handen en verleidde de bejaarden tevergeefs tot beweging. “Hup met de beentje.” De vogeltjesdans zwol in onze oren. De limbostok werd uit de kast gehaald. Ik was al een klein beetje dronken. Ze keek naar boven, naar de nachtelijke lucht, en ik keek naar haar. Ze merkte me op en ik vroeg haar wat ze deed.

“Ik was verzonken in het hoogste”, zei ze.

“Ik ook”, zei ik en ik keek veelbetekenend naar haar borsten. Ze lachte.

“Slowtime”, zei de animatrice.

Ze nam mijn hand, trok me recht, schopte haar slippers uit en legde haar handen om mijn hals. Onze lichamen schuurden en ze keek me lustvol aan. Onder haar kleren voelde ik haar spieren bewegen. We dansten, samen op de lelijkste plaats op aarde, in een toeristenresort, waar niets echt was behalve wijzelf.

“Soms heb ik hoop, dat uit elke tragedie nieuw leven wordt geboren”, zei ze, "maar even later vind ik het weer hopeloos en banaal pragmatisme."

Ik keek haar wanhopig aan en dacht aan de tijd die aan alles rukte. Ze morrelde aan mijn oren. Ik lachte en keek haar aan, maar een oneindige triestheid staarde naar me terug. De muziek verdween uit onze hoofden. De ons omringende dansende bejaarden vervaagden in de diepe onmetelijk zwarte ruimte waarin we stonden.

“Het leek even of ik alles had verloren”, zei ze. Ik zei dat ik het wist, maar ik weet niet of dat de waarheid was.

We gingen naar boven. We hadden geen zin om te spreken dus we zwegen. Ze sloeg het deken open en deed haar kleren uit. Naakt stond ze naast het bed. Ik kwam voor haar staan en betastte haar borsten. We gingen liggen en we vreeën.

“Als de levenden het eendrachtig willen, kunnen ze nog gelukkig zijn”, zei ik. Het was een luidop uitgesproken wens.

Ze hield haar hoofd een beetje schuin en keek me verbaasd aan, terwijl ze haar vingers over mijn lichaam liet glijden. Ze lachte, legde haar hoofd op mijn borst en ging daarna slapen, heel dicht tegen me aan. Op haar gezicht was nog steeds die vreemde combinatie van triestheid en glimlachen te zien. Ik vroeg me af of haar lach en haar triestheid ooit zouden verdwijnen. Ik vroeg me af of de liefde alles kon overleven en zag mezelf in de toekomst, als een eenzaam wezen met een kromme rug, gebogen. Ik speculeerde, tot haar zachte slaapkreunen mijn twijfel deed vervagen en ik legde me te slapen. Ik droomde dat ik het zand van haar voeten waste en dat alles vrolijk was.

zaterdag 28 augustus 2010

Gekoesterde illusies.

Een mens, verkouden, strontzat en psychotisch,
met zijn snotneus en zijn houding, met zijn klappend mes
scheefgebogen, als een clown, uithalend naar demonen
heeft controle, is baas, de leider over zijn capriolen.
Geef hem honderd milligram Codeïne
En laat de spierontspanners vloeien
Voor hij gaat gieren en gaat brullen
Beëlzebub, Baal en Willy Sommers,
Zingen al gauw wat stiller
En na hun laatste en voorlaatste nummer
Is hij al zijn illusies verloren
En kan hij heerlijk dromen.

vrijdag 20 augustus 2010

De vechtjas

Wat is mijn lot? Wat is ons lot, als een ras van mensen? Waar zijn we eigenlijk, los van alle geografische en nationalistische onzin? Hoe is de werkelijkheid, hier en nu? Hoe was ze, vroeger? Waar gaat ze heen? Het zijn vragen die al jaren door mijn hoofd woeden, tussen de slagen op mijn ogen, mijn neus en mijn tanden heen. Ze zeggen dat kampers geen diepte hebben, dat we leven om te slaan maar niet kunnen denken. De wonden die ik in de wereld zie waren altijd groter dan diegene die mijn lichaam werden toegebracht. Mijn naam is Julius Kleimans, en ik ben een bokser.

Het eerste gevecht dat ik me kan herinneren was even onbenullig als mijn leven tot dat moment. Zoon van een kleine zelfstandige, onzeker en bleek en helemaal niet klaar voor de testosterongeladen wereld van de volwassenen, was ik ondanks mezelf tot een vrij sterke adolescent uitgegroeid. Ik was nooit een deel van de elite van pubers die de school en het weekend eromheen regeerden, hoewel ik erg naar een zekere statuspositie verlangde.

Op school was Penny de Kuttenman een figuur naar wie we enorm opkeken. Toen hij vijftien jaar werd had hij zijn vingers al in elke tienerpoes van de gemeente gestoken. Ze vertelden dat hij zijn eerste keer neukte toen hij nog maar twaalf jaar was. Ook al was zijn eerste vrijpartij met de grootste floezie van de gemeente, Mieke Mosterdtrut, een meisje dat makkelijker openging dan een schuifdeur, geweest, hij was door dit en andere verhalen een mythe geworden die onze jonge geesten niet losliet. Rond Penny hing een air van mysterie, geweld en erotiek en als hij ergens binnenkwam draaiden de hoofden eensgezind zijn richting uit. Hij reed met een glimmende brommer en als hij met grote snelheid door de straten zoefde leek niets hem te kunnen raken.

Veel later, toen ik al een bekende vechter was, vertelde hij me dat er van heel zijn stoere imago geen zak aan was. Hij verloor zijn maagdelijkheid aan een meisje op zijn zestien jaar, bleef zes jaar bij haar, trouwde met haar, maakte een kind bij haar en scheidde dan weer van haar. Ik vertelde hem dat ik enorm naar hem had opgekeken toen ik jong was, en dat hij me tot mijn eerste daden van verzet had aangezet. Daar keek hij wel van op.

“Je leek altijd zo onaanraakbaar en duister, ondanks je eenzaamheid”, zei hij.
“En sullig…”, vulde ik zijn beschrijving aan. Daar moest hij om lachen, maar hij kon me geen ongelijk geven.
“Nu ben je anders wel bekend”, zei Penny daarop, “en ik ben gescheiden en heb een kind dat ik niet meer mag zien.” Ik wist niet goed wat ik daarop moest zeggen. Het was geen vrolijk gesprek.

Als tiener nam ik Penny serieus, hij was een voorbeeld om na te leven. Ik dacht na over zijn succes, zocht naar oorzaken en verschillen met mezelf en besloot dat ik maar voor één aspect van zijn status echt talent had. Ik nam zijn gewelddadige imago over, zonder cool te worden, omdat ik niet wist hoe dat moest. Het kwam erop neer dat ik willekeurig mensen in elkaar begon te timmeren, zodat men tenminste over me sprak. Ik trad uit de schaduw en werd een tiran.

Op een dag liep Rudolph, een wat trage jongen die houtbewerking studeerde in de beroepsklassen, voor me op het voetpad toen ik naar huis ging. Achter mij liep een deel van de puberelite van onze school. Ik herinner me nog een blond meisje, ik geloof dat ze Vanessa heette, over wie ik wilde orgiastische masturbatiefantasieën had. Ik kon echter evengoed onzichtbaar geweest zijn. In haar sterrenstelsel was er maar plaats voor oudere jongens, popmuziek en bacardi breezers. Een zwartgallige eccentriekeling als ik zat ergens aan de andere kant van het universum, verborgen door de straling van duizenden grotere sterren.

Ik voelde haar zachte tred achter me op het voetpad. Ik kon haar ruiken en beeldde me in dat ik haar vingers op mijn schouder voelde. “Hey, wat is jouw naam?”, vroeg ze en er scheen licht vanachter haar hoofd te schijnen, alsof ze een cherubijn was. Haar lippen naderden zacht mijn verbaasde gezicht en ze plantte een zoen op mijn mond. Een explosie van gevoel straalde door mijn buik naar mijn middenrif en verlamde mijn hart voor een tel.

Toen ik ontwaakte uit mijn dagdroom liep ik nog steeds alleen op het voetpad, gevolgd door Vanessa en de uitverkorenen, en zelf de nog grotere loser Rudolph volgend. Het leek alsof ik heel mijn leven alleen zou zijn. Ik vroeg me triest af waar het heen moest met mijn leven en waarom ik er was als het toch maar was om ongelukkig te zijn. Ik wenste dat ik niet bestond.

Plots herinnerde ik me echter mijn analyse van Penny en het voornemen dat ik geen slachtoffer meer zou zijn. Ik besloot om Rudolph uit te dagen. Hij mocht er dan wel als een sukkel uitzien en traag praten als een ezel met balkangst, fysiek gesproken was hij een kolos. Als ik hem aankon zou dat mijn reputatie ten goede komen, besloot ik. Ik gaf hem een duw en noemde hem een dikke patatneuzige idioot. Ik raakte blijkbaar een delicaat punt want hij draaide zich meteen om en haalde uit naar mijn gezicht. Zijn vuist schampte langs mijn neus maar raakte me niet volledig. Ik bukte onder zijn volgende slag door en gaf hem met mijn rechtse vuist een harde klap tegen zijn voorhoofd. Hij wankelde even maar door mijn gebukte positie kon hij mijn hoofd in een klem nemen. Hij klemde mijn hoofd in zijn rechterarm en sloeg met zijn linkerarm in de richting van mijn hoofd maar miste onbegrijpelijkerwijs. Ik wist me los te rukken en een tel stond hij met zijn rug naar me. Ik sloeg erop los met mijn beide vuisten en schopte hem ook in zijn rug.

De rest van het gevecht verliep in een rode waas. Ik kwam maar bij toen we door een leraar van de school uit elkaar gehaald werden en met enige aandrang naar het bureau van de onderdirecteur geleid werden. De hele weg naar zijn bureau schreeuwde ik Rudolph verwensingen naar het hoofd. Hij bloedde hevig uit zijn neus. Ik had een schram op mijn voorhoofd en mijn vuisten lagen open, maar verder was ik ongedeerd. Ik had het gevecht gewonnen.

De onderdirecteur, adjudant Vossel, was een man van een 40 jaar met zilvergrijs haar en bruine ogen. Hij werd door leraren en leerlingen gelijk enorm gerespecteerd en had de eigenlijke leiding over de school. De eigenlijk directeur had een alcoholprobleem had en was een zwak en meelijwekkend figuur. Een jaar later werd hij ontslagen. Adjudant Vossel beval ons om in de gang te wachten, elk op een stoel aan weerszijden van de deur van zijn bureau. Toen ik met Rudolph in de gang zat was de spanning te snijden. Ik dacht dat hij me elk moment zou aanvallen, hoewel hij me geen moment aankeek. Het hing in de lucht, als een onzichtbare waterdamp op een hete dag aan de kust. Er gebeurde echter niets en na een tiental minuten riep de onderdirecteur hem naar binnen. Na nog tien minuten, die ik in totale stilte in de hoge gang met gladde vloeren doorbracht kwam hij weer naar buiten. Hij keek me niet aan en liep onmiddellijk de gang uit. Zijn ogen zagen rood. Ik vermoedde dat hij gehuild had. Hij liet de deur van het bureau van de onderdirecteur open. Ik zat nog tien minuten te wachten in de gang. De klok in de gang sloeg vijf uur. Ik behoorde al een uur thuis te zijn. Ik wist zeker dat mijn moeder in alle staten was.
Na nog enkele ogenblikken riep de onderdirecteur me vanachter zijn bureau met luide stem binnen in zijn kantoor. Hij gebood me om te gaan zitten, zonder me aan te kijken. Hij was naarstig aan het noteren en na nog een paar minuten stilte dacht ik dat hij vergeten was dat ik aanwezig was. Ik was het gewoon om onzichtbaar te zijn maar deze hele situatie gaf me een akelig gevoel. Toen sprak hij echter, opeens, en zijn stem klonk luid als een donderslag.

“Vertel me eens Julius, wat is er precies gebeurd?”, vroeg hij. Het leek me dat hij een zekere koele berekening in zijn stem had gelegd die ik eerder nog niet gehoord had. De berekening leek te zeggen: “Geen onzin jongen, want dan vil ik je.” Ik vertelde hem dat Rudolph me had aangevallen om mijn geld te nemen en dat hij me belachelijk wilde maken voor de anderen, of een dergelijke leugen. Ik sprak voor enkele minuten en zweeg toen. De onderdirecteur had zijn blik de hele tijd op me gericht. Hij zweeg. Ik was nogal een fervent lezer toen en vooral de Griekse mythen oefenden een grote aantrekking op me uit. Ik beeldde me in dat Zeus er zo moest uitzien wanneer hij vertoornd iets in overweging nam.

Plots sloeg hij keihard met zijn vlakke hand op de tafel. Ik wipte wel een meter op van mijn stoel en het geluid weergalmde door het hele bureau en de gangen, om nog een paar seconden als echo in mijn oren te zinderen.

“Je bent een leugenaar!”, riep hij. Hij vertelde me dat Rudolph hem het omgekeerde had verteld, dat ik hem had aangevallen, wat natuurlijk de waarheid was. “Die jongen is niet in staat tot leugens”, zei hij, wat me ook de waarheid leek te zijn. “Maar jij wel”, voegde hij er aan toe, “dus moet je wel liegen.” Hij bleef me in de ogen kijken tot ik uiteindelijk schuldig knikte en mijn blik moest afwenden. Hij knikte en prevelde in zichzelf, “Zie je wel, zie je wel”, alsof hij zichzelf een schouderklopje gaf voor zijn goede psychologische inzicht. Hij stond op van zijn stoel en stapte naar het raam. Met zijn handen achter zijn rug staarde hij naar de lege speelplaats, alsof daar iets oneindig fascinerends te zien was. “Schrijf me tegen morgen maar eens twintig bladzijden over je redenen. Noem het “waarom geweld geen oplossing is,maar een probleem” en leg het maar op mijn bureau.”, zei hij. Zonder zich om te draaien vertelde hij me dat ik mocht vertrekken. Dat deed ik.

Die avond kreeg ik ervan langs van mijn ouders, die natuurlijk al een telefoontje hadden gekregen van de school. Ik schreef mijn twintig pagina’s in één ruk en ging onder dwang vroeg slapen. Ik weet niet meer wat ik toen heb geschreven, maar ik weet wel nog dat ik zelfs met mijn puberaal intellect kon inzien dat het onzin was. Ik lag wakker in mijn bed en vroeg me af wat er de volgende dag zou gebeuren. Ik had geen spijt over wat ik gedaan had. Ik had weer hoop op een bestaan, mijn kleine daad van terrorisme had iets losgemaakt. Ik wist niet wat, maar ik kon het voelen, het was er als een vetbol onder de huid, niets wereldschokkends maar iets.

Mijn acties misten inderdaad hun effect niet. Toen ik de volgende dag op de speelplaats kwam gonsde het van de geruchten over het gevecht en het scheen me toe dat iedereen me aankeek. Ik ging op mijn gebruikelijke plekje niet ver van de vuilbak staan en trachtte te zien wat Rudolph en de andere beroepsjongens aan het doen waren. Er leek echter niets speciaals aan de hand, ze lummelden maar wat rond, zoals gebruikelijk. Toen de bel ging en de les begon was er, op een paar scherpe blikken na, niets aan de hand.

Tijdens de middagpauze veranderde dat toen er een delegatie van beroepsjongens naar me toe kwam. Ze hadden me staan opwachten aan het leslokaal, nog voor ik in de refter om te eten binnengegaan was. Ze waren met zijn vieren of zijn vijven en vertelden me dat ze me na het belsignaal van vier uur verwachtten buiten. “We gaan je kapot slaan”, zei er één. Er ging een bliksemschicht van adrenaline door mijn lijf. Ik probeerde het tranen van mijn ogen tegen te houden maar sloeg er niet in. De anderen lachten. Rudolph stond het tafereel van een eindje verder in de gaten te houden. Hij keek grimmig en dom uit zijn spletige ogen. Zijn hoofd zag er uit als een grote bloemkool met een aardappel als neus en varkensoren.

Ik voelde me meer alleen en verloren dan ooit tevoren. Ik wist dat mijn echte straf niet de twintig bladzijden die ik diende te schrijven was geweest. Mijn boete was het gevoel dat ik toen kreeg, een ontzettend intense gewaarwording van terreur en dreiging. Ik wist niet wat ik moest doen, dus deed ik maar alsof er niets aan de hand was.

Ik nam mijn boterhamdoos in de hand en ging de refter binnen. Ik wilde op mijn gebruikelijke plekje gaan zitten, ergens alleen aan de deur, zodat ik vlug weg kon gaan om op de speelplaats te lezen in mijn boek en mijn gedachten te verzetten.
Penny wenkte me echter met zijn hand boven zijn hoofd en toen ik verbaasd naar hem toe schuifelde vroeg hij me of ik niet bij hem en zijn groepje kwam zitten. Ik haalde mijn schouders op en knikte. Ik ging naast een meisje zitten. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo dicht bij een vrouw, behalve mijn moeder of mijn zus, had gezeten.

Ik sprak niet veel en luisterde naar het gepraat van de jongens en meisjes rond me, een bonte verzameling van stoerheid, testosteron en blonde verleiding. De meisjes praatten vooral over wie het met wie gedaan had en de jongens over brommers en voetbal. Ik propte mijn boterhammen zonder al te veel te kauwen in mijn mond en vroeg me af wat ik aan de tafel zat te doen. Toen iedereen opstond om naar de speelplaats te gaan gebaarde Penny me om nog even te blijven zitten.

“Ik weet dat je in de problemen zit”, zei hij, toen de rest vertrokken was. Ik knikte alleen maar. Hij keek me even aan en streek over zijn kin. Zijn ervaren vingers tokkelden over de haartjes van zijn beginnende baard.
“Ik kan je problemen laten verdwijnen. Wil je dat?” Mijn mond moet van verbazing opengevallen zijn, want hij lachte om mijn gezichtsuitdrukking. Ik knikte haastig. “Beschouw het als opgelost”, zei hij.

Ik wilde hem graag vragen waarom hij me hielp, maar hij gaf me met zijn hand te kennen dat hij geen vragen wilde beantwoorden. Ik verliet de refter en ging in mijn boek lezen. Penny ging bij zijn vrienden staan, het epicentrum van het groepje, zoals steeds.

Toen ik die namiddag de schoolpoort uitging viel niemand me lastig en ik ging naar huis zonder enig probleem. Ik vroeg me af hoe hij het klaargespeeld had, maar er kwam geen antwoord.

Toen ik de volgende dagen in de refter kwam ging ik als vanouds alleen zitten, maar er was iets veranderd. Ik voelde dat mensen me bekeken, ik was niet onzichtbaar meer. Ik maakte mijn eerste vrienden en ging bij een boksclub, op aanraden van vrienden van mijn ouders, die ongerust waren dat ik een probleem met agressie had. Langzaamaan veranderde mijn leven.

Tijdens het trieste gesprek dat ik zo’n tien jaar later met Penny de ex-kuttenman, nu Penny de verbitterde papa, had vroeg ik hem waarom hij me indertijd geholpen had. Het was een enigma waarop ik na al die tijd nog steeds geen antwoord had en het had me van tijd tot tijd bezig gehouden, door al mijn ellende en succes heen.

Hij zei dat het niet was zoals ik dacht, dat niet hij mij maar ik hem geholpen had.

“Iedereen houdt van Robin Hood”, zei hij.

Ik lachte en hij lachte, hoewel zijn egoistische bekentenis me schokte en ik het niet grappig vond. Ik nam afscheid van hem en hoopte dat ik hem opnieuw tien jaar niet meer zou zien. Ik had gehoopt dat hij echt sterker was dan mij en onbaatzuchtiger, maar dat was niet zo. Hij stelde me fataal teleur en ik kon niet anders dan hem afschrijven, mijn enige unieke jeugdheld.

Wat kan ik verder nog vertellen. Ik groeide op en het werd duidelijk dat ik niet voor een leven als arbeider of als een bediende geboren was. Ik was een krijger en ik was meestal zo hard met strijden dat ik niet meer kon zien waar ik mee bezig was. Op een dag keek ik rond me en was iedereen verslagen.

Maar het gevecht gaat door, ook en vooral als ik niet in de ring sta, ik zal blijven strijden, met mijn eigen middelen. Het is soms niet duidelijk wie de vijand is, maar ik heb het gevoel dat ik toch moet vechten. Uiteindelijk zal ik verliezen, maar dat is het punt niet.

woensdag 18 augustus 2010

Porno – Een 1-2-3-luik

1.
Banaal en brakend, blond van verlangen
Met zijn tweeën, heel alleen,
Vrouw op vrouw, pik, dp en spermaslik,
Cunnilingus en hun tongen
Blauw in een zee van roze.
Hun verlangen is de kijker,
De kijker verlangt naar hen
Het is waar, in wezen, allebei
Verlangen ze naar wat anders.

2.
Knikkende knietjes, jonge kutjes
We gaan er nog eentje kraken
De regisseur lacht zijn roze kaken
Bloot zijn vele buiken,
Kreunen onder al dat gewicht
Kunst is hard werk en zweten.
Zal de lieve cameraman
Die naar huis gaat om te neuken
Zijn vrouw van dichtbij bekijken,
En in haar ogen al die meiden zien.

3.
Freaks betaalt men altijd beter
Tenzij uw dochter een schoonheid is
Schuif het geld maar onder mijn handen
Dan hoef ik uw gezicht niet te zien.

Zelfbeschikking is de vrijheid om te kiezen
wanneer je toch geen keuze hebt
De kreupele weet dat lust stappen is,
en verlangen is als bewegend water,
de vloed overwint alle hindernissen
en stroomt altijd naar het laagste punt.

Laat ons met rust, laat onze handen vrij,
De geest, laat ons twijfel reduceren, vergeet,
Het hart
Laat ons masturberen
en penetreer het lichaam in gedachten.

donderdag 12 augustus 2010

Droom zacht, lieverds.

“Don’t open your eyes
Take it from me
I have found, you can find
Happiness in slavery.”

NIN, Happiness in Slavery

Dokter Harry Inrit zat op de rand van zijn bed te bekomen van zijn zware dag werken in het ziekenhuis. Hij had die dag wel vierentwintig mensen moeten dichtnaaien, had zevenendertig spuiten moeten geven, had zeventien steunverbanden moeten leggen, had één colonoscopie en één gastroscopie met enige schwung toegediend en had ook nog twee kleuters met een klets tegen hun bek het zwijgen op moeten leggen. Die laatste actie had hem twee verbolgen en klagende moeders opgeleverd, maar daar had hij zich maar zeer weinig van aangetrokken. De bengels waren in het crechetuintje van het hospitaal ontsnapt en hadden in de ziekenhuiscorridor wat dr. Inrit als "dood, verderf en geluidsoverlast" bestempelde gezaaid. Met dood en verderf had dokter Inrit geen problemen, maar hij had wel hoofdpijn die dag. Hij haatte kleuters en was blij dat hij geen kinderen had, zodat hij hen niet door die levensfase hoefde te zien gaan. Hij hield van volwassen conversaties in volwassen settings. Een gesprek over BMW's in een stripbar ging hij nooit uit de weg. Het kon hem daarentegen niets schelen dat driehonderd konijnen op een heuvel aan mixomatose crepeerden of dat een televisiehandpop ongelukkig was omdat hij geen ijsje kreeg.

Na zijn werk was hij met zijn volkswagen naar de nachtwinkel gereden en had hij zich een zak chips en drie halve liters Jupiler pils gekocht. Thuis in zijn zetel had hij twee van de Jupilers in zijn keelgat gegoten en de zak chips verorberd. Hij vond het een fijne avondmaaltijd. Het huis was leeg en stil geweest, op het tikken van de klok na. Hij sloot zijn ogen en zag witte bliksems dansen voor een zwarte achtergrond. Wanneer hij nog een tel met zijn ogen dicht wachtte zag hij een bruid in een witte jurk. Ze bloedde hevig uit haar buik en hij merkte op dat wat hij eerst voor gelukkig lachen aanzag een grimas van pijn was. Spastisch en paniekerig schraapte ze met onbeheerste bewegingen de zich uit haar buik verwijderende ingewanden bij elkaar. Ze schreeuwde zonder stem. Dokter Inrit opende zijn ogen en dronk de laatste resten van zijn tweede pils op. Hij had wel meer van zulke visioenen de laatste tijd, maar hij probeerde om er niet over na te denken.

Op de rand van zijn bed opende hij het derde blikje Jupiler. Een half jaar daarvoor had zijn vrouw nog slapend en warm aan de andere kant van het bed gelegen. Maar nu niet meer. Haar plaats was koud en haar warme lichaam was ergens anders, onder of naast dat van een andere man. Dat was geen conjectuur, dokter Inrit kende de andere man zelfs. Het was dokter Reyniers, de anesthesist van het kleine ziekenhuis waar zijn vrouw verpleegster was. Ze lachten vroeger om dokter Reyniers, die haar al jaren met de meest opvallende trucs probeerde te versieren. “Ha mijn bloempje! Wat zie je er weer geurig uit!”, zei hij tegen haar als hij in de operatiekamer binnenkwam. Hij droeg veel te wijde broeken met olifantenpijpen, had een overdreven hoornig brilmontuur en een overdaad aan brillantine in zijn haar. Hij was een vervelende etter die het geluk had gehad dat hij dokter was geworden, waardoor hij zo nu en dan een vrouw kon naaien. Had iemand Harry Inrit een jaar daarvoor verteld dat zijn vrouw ooit in de kleffe val van de sullige anesthesist zou trappen dan had hij hem uitgelachen. Maar het was toch maar gebeurd.

“Je bevredigt me niet meer”, had ze hem op een dag gezegd. “Je bent bezeten door jezelf en je eigen schuldgevoelens”, had ze ook nog gezegd. Hij kon dat niet ontkennen, dus had hij zijn schouders maar opgehaald. De dag erna had ze hem verlaten. De gluiperige anesthesist was plots een stuk minder grappig geworden.
“We neukten al een tijd niet meer”, had hij tegen zijn goeie vriend dokter Marius verteld. “Ik en Maria. Het gaat niet meer. Ik kan het niet meer. Fysiek. Mentaal. Ik begin te huilen van zodra ik op haar lig.” Zijn vriend had hem bezorgd aangekeken en hem een klopje op zijn schouder gegeven. “Je moet het laten gaan, Harry. Het was jou w schuld niet”, waarna hij er onzeker aan toevoegde, “drink je niet wat te veel? Ook?” Harry had zijn vraag bevestigd. Hij dronk veel te veel, toen.
De dag van vandaag dronk Harry nog meer, maar kon het niemand nog iets schelen. “Minder geklaag. Prima”, mompelde hij luidop tegen zichzelf in zijn lege slaapkamer, maar hij vond niet dat hij erg overtuigend klonk.

Hij staarde naar het lichtblauwe pastelbehangpapier dat zijn vrouw voor de slaapkamer had gekozen en hij moest de drang om zijn vuist tegen de muur tot pulp te slaan bevechten. Toen zijn derde blikje halfleeg was voelde hij zich al een beetje dronken. Hij hoopte dat hij zo dadelijk dronken genoeg zou zijn om een beetje te kunnen slapen, maar nam voor de zekerheid toch ook nog een slaappil. Hij wist dat zij er zou zijn in zijn dromen. Ze was er altijd wanneer hij zijn ogen sloot, het was één van de laatste zekerheden die hij bezat.

Op een dag was er een meisje bij hem gekomen, tijdens zijn spreekuur. Ze zei dat ze zwanger was maar dat het kind zo vlug mogelijk verwijderd moest worden. Hij vroeg haar hoe lang ze al zwanger was maar daar kon ze geen antwoord op geven. Hij vroeg haar hoe oud ze was maar daar wilde ze geen antwoord op geven. Het was een hoogblonde meid, met heldere blauwe ogen en vrij hippe baggy kleren aan. Ze droeg een grijze jumper met een kap, een afgebleekte jeans en witte sneakers. Haar haren had ze in een staartje stevig achter haar hoofd gebonden. Hij schatte haar niet ouder dan veertien, misschien vijftien jaar. Hij overwoog even om de politie te bellen, maar besloot om één of andere reden om het niet te doen. Hij vertelde haar dat hij haar niet kon helpen en verzocht haar om weg te gaan. Ze keek hem even indringend aan en hij meende iets in haar ogen te zien. Wanhoop misschien, misschien ook niet. Ze stond op en vertrok uit de praktijkruimte. Hij hernam zijn werk en dacht niet meer aan haar.

Hij geloofde dat hij haar nooit meer zou zien, maar daarin vergiste hij zich.
Toen ze die avond in het ziekenhuis binnenkwam herkende hij haar niet meteen. Ze brachten een meisje binnen met hevige interne bloedingen rond de baarmoeder. Het was het resultaat van een zelfuitgevoerde abortus, zoals dokter Inrit meteen vaststelde. Toen hij zag dat het ging om het meisje dat hij die middag had weggestuurd trok alle kleur uit zijn gezicht weg. Ze probeerden om het bloeden te stelpen en gaven haar een transfusie, maar het baatte niet meer. Ze had te lang liggen bloeden, er kon geen hulp meer baten.

Hij vroeg aan de ambulanciers waar ze haar gevonden hadden. Ze vertelden hem dat ze op de vloer van een ranzige hotelkamer was gevonden. Ze lag op haar rug met haar benen lichtjes open, naast een plas bloed. Van degene die de abortus had uitgevoerd was geen spoor meer te bekennen. “Zonde, echt, zo een schoon kind”, zei één van de ambulanciers ook nog. Hij meende het echt.

Toen haar moeder in het ziekenhuis kwam maakte ze natuurlijk een hele scene. Er kwam heel wat geschreeuw en geweeklaag aan te pas. Dokter Inrit zuchtte en besloot om naar huis te gaan en het hele incident achter zich te laten.

Hij vertelde zijn geweten dat hij zichzelf niets te verwijten had, maar zijn geweten geloofde hem niet. Die nacht nog begonnen de dromen.

In de droom zat hij met een bruid, zijn bruid, in een hotelkamer. De lucht was gevuld met muziek en het was er behaaglijk warm, als aan de binnenkant van een dekbed. Hij kuste haar en ze lachte. Ze was mooi en bruin, een meisje maar toch ook al een vrouw. Ze droeg een witte bruidjurk met een voile en franjes aan de zijkanten. Zijn hand streek over haar billen en gleed onder de jurk, naar haar slipje. Hij trok haar slipje uit en voelde aan haar gladgeschoren spleet. Hij sloot zijn ogen en kuste haar opnieuw op haar lippen. Hij voelde plots dat er iets mis was, zijn binnenste bevroor, een pijnlijke steek sneed door zijn middenrif. Haar lippen voelden plots akelig koud aan. Toen hij zijn ogen weer opende keek hij recht in de dode ogen van het meisje. Hij keek naar zijn handen, naar gemanicureerd vingers. Zijn handen zagen er hetzelfde uit las altijd behalve dat ze vol bloed hingen. Het was een dikke laag en hij probeerde laks en traag om het eraf te schrapen, maar het was te dik en onbuigzaam alsof het een laag metaal was. Vreemd genoeg leek zijn toestand hem in zijn droom niet in het minst te storen. Hij glimlachte en ging door met haar te strelen en te zoenen, als een scene uit een macabere Italiaanse erotische film uit de jaren zeventig. Het bloed en de ingewanden gutsten over zijn schoenen en over zijn smokingbroek. Hij scheen het nog steeds niet erg te vinden en begon zelfs luidop te lachen. Daarop werd er op de deur geklopt. Hij liet het meisje los en keek hoe ze als een zak aardappelen ineen zakte. Hij stond langzaam op en liep naar de deur. Net voordat hij deze open deed wierp hij nog een blik op de bloederige rottende hoop die hij net had achtergelaten. Hij opende de deur. Hij werd wakker uit de droom en kon hij niet meer slapen.

De deur had een bevrijding geleken. Hij wist zeker dat er ergens buiten die kamer een verklaring was voor alles. Waarom was hij zo gelukkig met al die ellende? Waarom gilde hij niet? En waarom voelde hij dat het meisjes gelukkig was, gelukkig met haar einde, gelukkig in haar onbewuste decomposerende en vegetatieve staat.

Hij legde zijn hoofd op zijn kussen en staarde enkele minuten naar het plafond. In enkele maanden tijd had hij alles verloren, zijn vrouw, een deel van zijn gezondheid en het grootste deel van zijn vrienden. Groteske paarse vissen zwommen voorbij het plafond door de ruimte en trachtten elkaar op te eten. Hij wist dat hij weer een delirium had, dat hij de laatste tijd echt te veel dronk, maar hij was ook opgelucht door het besef dat hij hallucineerde. In zijn dromen was het allemaal zoveel echter, daar was geen distantie meer mogelijk, daar was alles echt. De werkelijkheid had meer weg van een gedetailleerde en uitgebreide droom dan met een hallucinatie. Hij stond even op en dronk een glas melk in de keuken. Hierna legde hij zich weer neer op zijn bed. Hij legde zich op zijn zij en voelde al snel dat de slaap hem zou overweldigen.

Hij glimlachte en sloot zijn ogen, klaar voor de afspraak met zijn nachtelijke bruid, dat dode mormel, en bereid om de enige affectie die hij nog overhad aan haar te geven.