zaterdag 28 februari 2009

Pleidooi 1 tegen de onstoffelijke natuur

Mijn dames en heren van de jury, ik vraag u om het volgende in overweging te nemen.
De dood is een platitude zonder snor en Sandy ging eraan zonder zich te verhangen, te vergiftigen of zichzelf lood door het lijf te knallen. Ze viel gewoon met haar voorhoofd voorop achteraan op een kar, beladen met scherpe stenen, waardoor een kei zich met enig aandringen in haar frontale kwab uitnodigde.
Ze droeg een t-shirt van Nijntje en het ding bleef star uit zijn ogen staren, ook al ontrolde er zich een bloedbad. Dat heb je dan met van die poppy t-shirts met iconen erop, je koestert ze, strijkt ze en wast ze voorzichtig op veertig graden maar als het moment komt om je enigzins terug te betalen kan je voor geen fuck op hen rekenen.
Terwijl het licht zich voor de laatste maal inwaarts door haar puppillen voortbewoog dacht ze natuurlijk na over alles dat er in haar leven gebeurd was. Erg veel was dat niet, en erg belangrijk was het ook niet. Er was een evenement of twee dat er voor haar weliswaar uitsprong en waardoor ze zich voor zichzelf waarschijnlijk onderscheidde van het overgrote gros van het mensdom maar het is voor ons eerlijk gezegd van ondergeschikt belang, nogal flets en flauw en gekruid in een zoutloze saus voor proleten en verdorven werkers met het hoofd.
De kleurschakeringen van het brein die over de kar spatten varïeerden van licht oranje tot donkerrood en roze en het vlekkerige mozaische patroon dat er op de kasseistenen van de weg verscheen was met enige goede wil wel mooi te noemen. Het had een grilligheid van patroon die je in deze wereld buiten de fluidodynamica, die hoogeëerde tak van de wetenschappen, niet veel tegenkomt. Zoveel impressionistische esthetica kunnen we hier aan onszelf makkelijk toestaan.
De synapsen in haar hersenen stopten met schieten en als er één ding was dat zeker was dan was het wel dat er na haar noodlottige bezwijken niet veel elektrochemische activiteit in haar lichaam te meten was.
Ze zou zich nooit geen zorgen meer hoeven te maken over al dat verdomde alleen wakker worden en de resolute en ontegensprekelijk sterke gevoelens van stervensverlangen die dit bittere feit bij haar opwekten. Ze zou haar hond Lukas geen eten meer hoeven te geven en ze was vrijgesteld van het gezelschap houden van haar moeder, die een heel eind door-dementeerde.
Dat is allemaal goed en wel, en eerlijk toegegeven, het zijn vrolijke zaken.
Ze zou echter ook nooit naar Sirius kijken en daar enige gedachte aan wijden. Ze zou nooit meer naar televisie kijken en daar enige gedachte aan wijden, als dat de plebejers en verdomde meerwaardezoekers enigzins meer kan plezier qua analogie. God weet dat ze het niet makkelijk heeft gehad. Verdient zij geen leven zoals ieder ander? Waarom heeft men haar van ons ontnomen? Erg veel belofte toonde zij niet, maar niet minder dan anderen, en meer dan sommigen dus het is allemaal erg inconsequent.
Mijn dames en heren van de jury, het kan niet dat zo'n onrecht nog geschiedt in onze uit meerdere polymeren bestaande lichamen in onze uit vele chemische stoffen en verbindingen bestaande maatschappij en ook niet in de uit symbolische structuren bestaande samenleving. Daarom: schuld aan hen die de onpersoonlijke machten bijeenhouden, boete en straf voor de vier natuurkrachten.
Schuld aan de zwakke kernkracht. Schuld aan de sterke kernkracht. Schuld ook aan de elektromagnetische kracht. Duizendmaal schuld aan de zwaartekracht, ontglippend en hortend en stotend en steeds aan degelijke theoretisering onttrokken, als een vogelvrije rabauw. Genoeg is genoeg. Ik dank u.

donderdag 19 februari 2009

Ontmoeting met weinig resultaat met een mogelijke hippie van het derde knoopsgat.

Melchior Braamstruik zwierf over de vaste wilde savanne. Zijn ogen waren stevig op het heden gericht en in zijn aangerecht had hij het verleden gepoot. Hij droeg het aangerecht steeds met zich mee, want het zou maar eens moeten gebeuren dat hij op een verre reis door een of andere stoffige woestijn of woeste steppe liep en hij tot de conclusie kwam dat hij niets had om zijn borden op af te wassen en op te drogen te leggen.
Melchior Braamstruik was een door en door praktisch mens, en hij was zich daar zelf ten volle van bewust. Hij riep bijvoorbeeld vaak: “Nee hoor, met dat theoretische vergif, nee daar zullen ze mij niet hebben die hele bende socialisten, kwatongen en vuige hippies van het derde knoopsgat!” In de hiërarchisch geschikte wereld van Melchior was geen enkel wezen zo vuig als een hippie van het derde knoopsgat. Het eerste knoopsgat dat vond hij nog kunnen. “En met ééntje van het tweede knoopsgat kan je soms nog eens een babbeltje slaan dat de moeite is”, maar, voegde hij er met zijn uitgestrekt vingertje in de lucht haastig aan toe, “Opgepast! Hou die handjes maar mooi en minzaam op het aanrecht!” Maar een hippie van het derde knoopsgat kon je maar beter meteen met een bijl in zijn of haar met wijnvlekken bezaaide gezicht slaan. “Niets mee aan te vangen!”, riep hij plots, en hij spuugde tot eenmaal toe op de grond. Dat was niet veel, maar in de bloedhete zon moet je een beetje precieus met al je vocht en je sappen omspringen ook al is het dan maar gekwijl, zever, speeksel en gerochel.
“Wie de rochel niet eert is geen trap in zijn ossenkloten…”, hij krabde even over zijn kale voorhoofd. Melchior kon wel zweren dat de spreuk nog verder ging, maar hij kon het zich met de beste amnesiepillen van de wereld niet herinneren. Die pillen zaten in het aanrecht dat hij mits enige moeite nog enkele centimeters in de richting van het doel vooruitsleepte. Verder zat er niet veel in het aanrecht. Nogal veel afwasgerief, emmers, zeemvellen, sponsen en sausbussen voor als hij op een ader stootte, want hij was een sausmijner voor de Grote Sauzencorporatie Inc.
Ben ik vergeten te vertellen dat Melchior Braamstruik een antropomorf konijn was?
Normaal gezien zou ik in het begin moeten vermeld hebben dat Melchior Braamstruik een konijn was. Dan zou ik, eenmaal ik op deze plaats in de tekst aangekomen was, dat meteen ontkracht hebben. Dan zou ik gezegd hebben. Geloofden jullie dat nu werkelijk, bende sodemieters? Een konijn, ook al is het antropomorf, met een aanrecht? Dat kan toch niet! Hierop zou er zo’n gigantische verwarring bij jullie ontstaan zijn dat jullie vatbaar zouden zijn voor de zeemzoete emotionele crap die ik daarna op jullie af zou vuren. Maar ik ben het vergeten dus laat het maar vallen, het is een maat voor niets en ik word er erg verdrietig van.
Op een bepaald moment, het moet zo’n zwurts na zorp geweest zijn en de tweede maan stond al op zo’n 65 graden inclinatie in het dekbed, kwam Melchior een meisje tegen.
Ze zag er allerlieflijkst, een beetje als een vrouwelijk antropomorf konijn, en ze droeg een jurk met bolletjes van het merk Bollo. De jurk zelf was van een ander merk, maar welk merk dat kon Braamstruik niet zien aangezien het etiket aan de binnenkant zat en het toch erg onbeleefd zou zijn om zomaar aan het meisje haar binnenkantjurk te komen.
Het meisje sleepte een anker mee in en door het zand. Melchior vroeg haar, na zich voorgesteld te hebben als ‘Melchior Braamstruik, dwaler’, waarom ze een dergelijk zwaar anker met zich meesleurde. Ze lachte een beetje, want ze was één van die schampere feministische wijven die nog liever een grote rotspeer in hun baarmoeder stampen dan meteen een beetje vriendelijk te zijn tegen een aangename goed bedoelende en niet op seks belustte man, en ze zei:
“Dat kan ik evengoed aan jou vragen.”
“Ik draag toch geen anker?” antwoordde Melchior, niet in het minst van zijn stuk gebracht door de boude en gedurfde uitspraken van het vrouwmens.
“Waarom draag jij een aanrecht?” Haar stem klonk zwoeler dan een Verlaine-vogel op het eiland Rimbaud, zij het een tikkel minder anaal vasthouden.
“Voor de afwas”, antwoordde hij schamper en cool, want hij was één van die vreselijk arrogante manzakken die nog liever een gigantische lampedusa-aal in hun pisgatje steken dan één woord van vriendelijke troost tot weduwen, kinderen en bejaarden te richten. Laat staan tegen zo’n feministische kut die zich geen beetje te goed voelde om tegen hen te praten zoals tegen normale volwassen mannen die een aanrecht door de steppe slepen moet gepraat worden.
“Nu jij”, snauwde hij en even leek het of ze zou gaan huilen.
Ze zei echter: “Ik moet maar eens een schip tegenkomen, op drift in de onmetelijke zee, en dan geen anker bij de hand hebben.”
“Goed punt”, zei hij en hij applaudisseerde tot hij niet meer kon en zijn arme handen blauw waren door zijn eigen kracht.
Ze leek erg vertederd door die plotse aandacht en bijval en in een opwelling van een idee dat ze plots kreeg, zomaar zonder waarschuwing, opeens, als het ware, zei ze:
“We kunnen misschien samen gaan zwerven.”
Maar dat vond Melchior toch wel een erg grote stap. Bovendien had hij haar gezicht eens goed bekeken en hoewel ze onmiskenbaar erg knap was zag hij toch dat ze al kleine kraaienpootjes in haar ooghoeken kreeg en dat zou er in de toekomst vast niet veel beter op worden. Bovendien had ze verdacht veel weg van een hippie van het derde knoopsgat. Hij maakte zich klaar om het haar te vragen en hield ook al zijn vuisten gebald in zijn zakken, klaar om zich een wilde weg te slaan, loefwaarts, loefwaarts naar de vrijheid. Maar hij bedacht zich, want zo zitten mensen in elkaar, ze hebben meestal geen motieven nodig om iets te doen, zelfs niet om elkaar kapot te maken met gebalde vuisten, aanrechten, vuisten en armlange machetes.
“Lijkt me niet”, zei hij.
“Oké, dan”, zei ze en ze gingen elk hun weegs.
Op een dag vond Melchior wat hij zocht in de steppe, en hij was gelukkig en tevreden en beken van gouden honing en mirre en balsamico kruiden voor de pesto stroomden als voldoening door zijn hoofd. Maar dat is alles tesamen een ander verhaal en het is ook al niet echt gebeurd, dus welke zin zou het hebben om het te vertellen?

zondag 8 februari 2009

Geile trieste kleuters

Het sluipt, inktzwart, zoals stilte dat is, maar het is ook energetisch met scherpe hoeken, het giechelt en het ruikt naar modder.
Zino en Judy zijn jong, gezeten in hun kussenhoek, zij met de traantjes op haar wangen en hij helemaal zo geil als hij maar kan zijn. Ze kunnen boetseren en knutselen en schilderen en plakken en knippen en copypasten en als grote geesten vermaakt worden door verhalen van grotere geesten die verhalen maakten. Dat doet hen allemaal niets. Ze hebben alleen oog voor elkaar, hij voor haar en zij voor zichzelf. “Er is ook geen oplossing voor”, snikt ze, “Er is geen uitweg, geen excuus, geen haast die noopt tot geloven, geen pad en er zijn dan ook nog geen stenen op het pad, ‘t is een streep mul zand tot voorbij het uitdoven van elke radioactieve nevel. Er is niets, en dat niets stelt niet eens zoveel voor. Er is onverschilligheid.” Ze voelt een vinger van hem, de zijne, en het laat zich bekruipen en ze ziet dat hij haar aan zit te staren, met zijn spleet verticaal naar haar gewezen. Die is niet in de ban van woorden, maar alsof hij een graal of een superpromotie in de heilige Aldi heeft gezien gaapt die zijn tanden door zijn bovenogen, dat zijn twee zeer expliciete dingen, en zijn klauwen grijpen als handen van een machine naar haar onderkomen, haar vlezen hoes, haar vloes.

Hij haalt zijn piemel boven, en wil graag dat ze hem inslikken zou en daar; het gebeurt. Het vocht in haar mondhoeken vermengt zich met speeksel in een biochemische burgeroorlog. Ze verwart vlees en ritme met begrip en inzicht. Laat hen de liefde maar bedrijven, liever dat dan iets anders. In de schaduw van zijn schaarvormige benen lekt er iets weg terwijl hij tegen haar aankruipt en alweer voelt ze zich in tegenstelling tot even, geheel en al tijdloos als een eikel die ver van zijn boom wegrolt. Ze vraagt zich af waar dat dan te vinden is dat verwijlen zonder duur, want ook tijdloosheid heeft ruimte nodig, en of het wel wenselijk is, wat zal dat weer veel kosten. “Alles kost iets”, ademt hij als antwoord uit en zijn rijp vormt schedels voor haar hoofden. Ze is een driekoppige hond, ze kan, moet, zichzelf in de wangen bijten. Dat kauwt niet makkelijk achteraf. "Moeilijk gaat ook", denkt ze, wichtje, hij komt bijna klaar.
Hij denkt, "dat zal ook tijd gaan worden." Zijn horloge. Zijn onderbroek. Zijn haren schikken. Het is plots uren later geworden.
“Misschien in een zompige rivierbedding, misschien moet ik op mijn buik als mos tegen stenen liggen, misschien”, snikt ze.
“Misschien moet je maar wat stil zijn en met me slapen”, zegt hij wat verveeld. Dat vindt ze goed. Ze slapen, en het slaagt erin hen te overwinnen, door narcose, maar het vraagt zich af welk spel het speelt, het grinnikt en kan niet anders dan slijmerig smaken.