dinsdag 27 januari 2009

Gil en het heroïsme

Op een dag kwam Gil tot een uiteindelijke balans, hij rekende zijn leven uit, probeerde daarbij nuchter als een rekenmachine te werk te gaan en kwam op negatief uit. Hij besloot dat hij er genoeg van had. De drastische gebeurtenis, zijn noodlottige daad, drong zich glashelder en met een onverkwikkelijke onvermijdelijkheid aan hem op. De bewuste dag, hevig omcirkeld met rode marker op zijn kalender, doemde voor zijn geestesoog op als een klif voor de navigator van een op hol geslagen schîp. Het eerste deel van zijn plan zou makkelijk gaan, even simpel als snoep van een baby afnemen. Daarna zou het vast moeilijker worden, men zou hem vast opsporen en neerhalen, hem gevangenzetten, hem beschimpen en honen. Maar Gil was niet berekend op de vlucht, wat er na die dag gebeurde interesseerde hem niet. Hij zou het gevecht frontaal aangaan, zijn eerste en laatste stap in de arena, zijn eerste en laatste daad van zelfbevestiging, zijn eerste en laatste manifestatie van zijn trotse en ambitieuze ego. De finale schreeuw van een doodvermoeide en moegesarde huisvrouw. Hij beschouwde zichzelf weleens als een huisvrouw, ook al was hij maar alleen en ook geen vrouw. Gil had echter lak aan alle conventies dus hij vond dat hij best wel kon zeggen dat hij een vermoeide huisvrouw was. Die gedachte deed hem lachen, hardop, zonder gêne, waar hij ook was.
"Mensen knokken alle dagen met elkaar, gelijk zes ratten in een piepkleine eierdoos. Overal is het een wereldwijd gevecht om het bestaan. Meestal is die prijs van dat gevecht één of ander wijf. Maar jongen, ze zijn het waard. Efkes toch", had zijn vader lang geleden tegen hem gezegd. Hij twijfelde niet aan de waarheid van die uitspraken, hoewel meisjes hem weinig zeiden. Het waren woorden die zijn afwezigheid kleur gaven, de enige duiding die hij gaf voor hij verdween. "Waarom zou ik niet mijn hoogstpersoonlijke strijd voeren? Op mijn eigen manier?", dacht Gil. Hij voelde zich heroïsch worden bij deze gedachte, als een krijger temidden van de vadsige lafhartigheid van de anderen, een eiland van verzet in zijn eigen oceaan van onmacht, een dropsteen in een doos vol zoete marshmellows en bepoederde baklava.

Soms praatte zijn vader nog wel tegen hem. Dan stond hij op de bus, tussen mensen gepropt in de wachtrij in de frituur, of zat hij op zijn brommer en dan zei zijn vader plots "Piep!", zonder dat hij ergens lijflijk te bespeuren was. Dat was om meerdere redenen verontrustend voor Gil, maar vooral omdat zijn vader, een macho pur sang, nooit iets onnozels als piep zou zeggen. Gil vermoedde dan ook dat de stem een bedrieger was, iemand die zich uitgaf voor zijn vader maar eigenlijk ergens uit een demonische diepte kwam. Hij negeerde alle raad die de stem hem gaf, ook al kon die redelijk dwingend en soms erg overtuigend zijn.

Gil dacht die dag terug aan vroeger, aan zijn schooltijd. Bij de paters van de liefde, op het college. Veel liefde had hij daar niet gevonden, bij die paters. Hij vond zichzelf maar een instabiel en zwak figuur toen, in terugblik.
Het probleem was dat hij het allemaal niet zo erg had gevonden. Hij kon best tegen de blauwe plekken, tegen de vernedering, tegen de angst. Hij was alle dagen doodsbang, maar hij vond dat doodnormaal. "Iets zoals een neger het normaal vindt dat zijn huid zo zwart is", bedacht hij, trots op zijn eigen beeldrijke vindingrijkheid. Hij was sterk geworden door die angst, maar slechts op lange termijn, meende hij. Het was allemaal, hoe erg het op dat moment ook leek, niet zo moeilijk als daarna. Er was niets zo erg als alleen zijn, als het totaal nutteloze leven in de anonimiteit. dat was het extra element geweest, de kiem van zijn weerstand. Angst alleen was niet genoeg, maar in combinatie met zijn eenzaamheid was zijn moed onstuitbar geworden.

Op een dag in zijn schooltijd hadden een groep bullebakken hem een heel eind achteruit gedreven, toen in de middelbare school, tot hij met zijn rug tegen de muur stond. Zijn ogen spiedden zonder succes naar een uitweg. Hij voelde het vertrouwde gevoel van radeloze woede in zich opkomen telkens de knietjes van de jongens in zijn kruis neerkwamen.
"Wel De Melder, kleine vuile schijter? Kon ge uwen bek weer niet houden in klas?", Depré was een gezette jongen met een scherpe Wase tongval. Hij werd alleen gerespecteerd omdat hij je dreigde kapot te maken bij het minste teken van minachting ten opzichte van zijn persoon. Hij terroriseerde Gil jarenlang. In de wandelgangen van het College fluisterde men dat Depré vroeger zelf geplaagd werd door oudere jongens, gepest zelfs, en wel omdat hij toen zo dik was, nog dikker dan wanneer hij eindelijk zijn adolescentie bereikte en een deel van het vet in spieren werd omgezet. Na die bewuste pestpartij besloot Gil ook al eens dat hij er genoeg van had. Hij was zo'n 16 jaar oud en had nog twee lange jaren uit te zitten in die katholieke gevangenis. Hij stal de boekentas van Depré en, in een vlaag van vermeend inzicht en met een verstikte lach van de vreugde, scheet hij in de boekentas van Depré. De directie, een hevig geschokte bejaarde directeur, een altijd woedende adjunct en een zuiplap van een secretariaatsmedewerker die waarschijnlijk nooit aan iets dacht dat niet met alcohol te maken had, ging op onderzoek uit. Al vlug kwam het drietal bij onze Gil uit. Dat was niet zo moeilijk geweest, want hij was niet zorgvuldig of geslepen te werk gegaan. Hij had geen moeite genomen om zijn daad te verhullen of om zijn sporen uit te wissen. Hij wilde dat ze wisten dat hij het was, hij wilde dat ze alles wisten. Hij hoopte hierdoor hun respect te krijgen. Hij wilde een beetje aandacht voor de moeilijke omstandigheden waarin hij elke dag zijn tijd op school door moest brengen. Zijn bekendheid en aanzien schoten elk een andere richting uit. Opeens was hij de bekendste en minst geliefde jongen van de hele school. "Het genie wil omwille van zichzelf en zijn daden bekend worden", dacht hij, "en ik heb me ook aan die ijdelheid vergrepen. Mijn fout was dat ze mij niet genoeg vreesden. Dat zal me niet meer overkomen." De drie musketierders, zoals ze gemeenzaam bekend stonden, behandelde hem als een stout kind dat zijn bord niet had leeggegeten. Zijn klas- en schoolgenoten negeerden hem nu nog systematischer dan ervoor. Hij werd een schoolwijd, niet langer een klaswijd, mikpunt van spot. Hij verloor zijn enige vriend Filip, een bleke snakige jongen met vet haar, met wie hij soms LAN-games speelde, aan het boekschijter-incident.
"Ge zijt mij gewoon te raar, Gil", had hij gezegd, "Het spijt mij." en hij was met zijn bepokte rotsmoel weggelopen. Na het middelbaar was Filip voor Burgerlijk ingenieur gaan studeren. Gil hoorde dat hij het goed deed op de universiteit, dat hij goede punten haalde, dat hij zelfs een vriendin aan 'de haak had geslagen'. Hij hoorde het nieuws van zijn moeder, die na het kakincident haar stijgende teleurstelling over hem steeds moeilijker verborgen kon houden. Een vriendin, goede punten. Die klootzak. Zijn moeder zo opmaken. Hij zou wel weten wat te doen als hij hem zag. Zijn darmen eruit en hem opknopen aan de hoogste boom. "De dood is niet goed genoeg voor die verrader. Voor die sukkel. Vroeger kon hij met zijn fikken niet van mij blijven en nu heeft meneer een lief.", dacht hij. Hij schreef een verslag van meerdere pagina's over wat hij met Filip zou doen. Toen het af was voelde hij zich opgelucht, een klein beetje verlost. Maar de stem beval wat ze beval, en hij mocht Filip met geen vinger aanraken.

Vanaf zijn zestiende was hij altijd alleen geweest, elke dag, elk uur en elke minuut. Dat viel tegen. Depré en zijn bende sloegen hem zijn hele middelbaar lang met de regelmaat van de klok af. Eén van hen, Joris, een alternativo met lange dreadlocks zei na elke slagpartij net hetzelfde, hij bleef soms zelfs even alleen met hem achter om het tegen de van pijn dubbelgeklapte jongen te kunnen zeggen: "Het is je eigen fout, je moet gewoon terugslaan. Je moet een man zijn. Geen mietje. Geen schijter." Gil was Joris dankbaar voor zijn woorden, dankbaar voor zijn woorden, ook al was hij een smeerlap. Hij sprak met hem, als tegen een echt gewoon menselijk wezen.

Joris had ook gelijk. Hij had moeten terugslaan, maar hij durfde niet. Hij nam het zich steeds voor maar op het moment zelf verstijfde hij.
Waarom was dat zo? Ze sloegen hem toch al en het werd niet minder omdat hij zich niet verweerde. Depré liet er geen twijfel over bestaan, het kon allemaal nog erger. Maar dat was het niet, hij vreesde niet voor iets ergers. Hij fantaseerde soms dat hij Depré het hoofd insloeg met een schop, veilig in zijn kamer. Thuis voor zijn spiegel riep hij hem, met het mes in een holster rond zijn lijf, schold hij hem uit en stak hij hem neer, maar op de speelplaats durfde hij hem niet eens aankijken. Gil was een lafaard, hij had hazenbloed. Zelfs nu nog, na drie jaar, was hij bang als hij aan Depré dacht. Hij vond zichzelf geen lafaard meer, maar hij moest zich bewijzen. "Denken is niets als er geen manifestatie komt", riep de stem, die zich met de jaren steeds meer ging opdringen,"Je blijft een lafaard als je niet tot de heilige oorlog bereid bent." Zou de stem soms een moslim zijn? Hij koesterde hevig wantrouwen ten opzichte van de Irakese natie, democratisch of niet.

Gil zette een plaat op en liet de natuur in de diepe bedding van zijn oor gedijen. Hij werd nogal geplaagd om zijn flaporen vroeger, onder andere over zijn flaporen. Het bleken uiterst gevoelige instrumenten die een totaal verspild en ongewaardeerd bestaan leidden aan zijn hoof. Iced Earth was, hoewel hij dat maar een banale uitspraak vond aangezien het tegen zijn zelfverklaarde nonconformisme inging, zijn favoriete groep. De vijftallige band uit Florida zong in 'The glorious burden' over de lange bloederige strijd die zich in de nasleep van de secessie-oorlogen in de Vs ontrolde. De Amerikaanse burgeroorlog, één van de langst durende en meest bloedige civiele conflicten in de Westerse samenleving, was voor Gil en de groep het ideale materiaal om dromen van vrijheid en gelijkheid rond te construeren. Iced Earth bezong in haar liederen de heldendaden van zuiderlingen en Yanks, zonder daarbij onderscheid te maken. Heroïsme was de maatstaf, niet politieke overtuiging of levensvisie. Tijdens de slag van Gettysburg stapten bijna 7000 soldaten spontaan de dood in, oog in metalen oog met het geratel van het gaitlingkanon, één van de eerste types van mitrailleurs. Telkens wanneer de falsetstem van Jon Schaffer de hogere toonladders beroerde voelde hij de tranen in zijn ogen springen en sprong zijn hartverhevigd kloppend op in zijn borst. Hij was ook een soldaat, ook hij zou voor de vuurmond stappen en een bloederige revolutie veroorzaken. De wereld, weerloos in zijn handen, zou veranderen of branden. Hij gokte op branden, hoewel hij van statistiek geen kaas gegeten had. "Niets kan me stoppen", prevelde hij die dag op weg naar zijn werk, "ik ben de geschiedenis. De motor achter de geschiedenis die tot een onvoorwaardelijk slechte toekomst leidt" Hij herhaalde de mantra de hele dag lang. "Morgen, vergeet al je zorgen, Gil, schijter, luierik, nietsnut. Morgen doe je iets dat zal blijven." Hij lachte luidop, kon tijdens het werk zijn gegiechel niet onderdrukken. Zijn collega's keken verbaasd op van hun lopende banden en montagelijnen. Gil was geen lachend of vrolijk type. Hij was hoogsten een freak in het rariteitenkabinet van één of ander gotisch circus. De enige keer dat ze hem zagen lachen was toen de ploegbaas op een keer kwam aankondigen dat ze vroeger naar huis mochten. Hij werkte niet graag, die jongen, dat wisten zijn collega's wel zeker. Maar verder kenden ze hem ook niet. "Hij is zo gesloten", zei Martha, een dikke arbeidersvrouw met drie kinnen en bifiworsten van vingers, een keer op een blauwe maandag. De andere vrouwen knikten, de mannen haalden hun schouders op en Gil deed alsof hij niets gehoord had.

Die middag schoof hij voor de eerste keer in zijn korte arbeidersbestaan mee aan dezelfde tafel met zijn collega's, die hij in gedachten verachtelijke proleten noemde. Hij zei niet veel maar hij lachte mee met een mopje over de baas, hij bood iemand zelfs een overgebleven boterham aan. Gil voelde zich uitgelaten, zelfzeker, vrolijk. Het was een houding die bij hem paste als een witte haai bij een zitmeubel van Ikea.

De school eindigde en de zomervakantie begon. Hij was achttien jaar, woonde thuis en hij had plots geen zorgen meer. Die periode net na het middelbaar was de gelukkigste periode van zijn leven. Hij zocht niet naar werk, hij kwam zijn kamer zelfs niet uit, zijn moeder serveerde hem twee keer per dag een maaltijd en zijn kleren werden gewassen. Hij was bijna alle dagen alleen in het huis. Zijn moeder ging werken of in het huis van haar nieuwe vriend, zijn 'stiefpapa', slapen. Het was een koninkrijk, een royaal domein en hij had zeeën van tijd om zomaar weg te gooien, weg van iedereen. Hij speelde de hele dag World Of Warcraft, bereikte de opperste niveaus van het spel en werd in de online gemeenschap alom gerespecteerd. "Warlock de Melder", dacht hij op een keer en hij schudde zijn hoofd, lachte om zichzelf, "wie had ooit gedacht dat je het zover zou schoppen?" Hij riep luid "yahoo" en het geluid schalde door de lege gangen en kamers van het huis van zijn ouders tot het zichzelf in de leegte kapotsloeg.

"In de schaduw lonken de dingen die jij niet meer wil zien, maar ze komen je halen, Gil. Ze komen je halen. Schijter, lafaard, nietsnut. Je weet wat je te doen staat.
Je weet wat je moet doen, je kan niet anders. Je bent de laatste mens." Ze werd onmiskenbaar sterker, en gebruikte meer en meer jargon van Tolkien. Hij las ook steeds meer boeken van Tolkien. "Hey wat een toeval!", dacht hij toen hij dit inzich kreeg, "zou mijn stem soms een kwaadaardige germanist zijn?"

Maar zijn stiefvader praatte op zijn moeder in en al vlug begon het geklaag. "Wanneer ga je nu eens werken zoeken? Gil? Wanneer? Je bent bijna 19. Je moet toch iets doen in je leven? Met je leven?" De dreigementen en het overholen gevloek begonnen iets later. "Je bent een nietsnut. Een hele dag videogames spelen, dat kan toch niet? Er gaat nooit iets van je komen. Je bent net als je vader." Ze werden ook wantrouweriger, ze vonden een tekst van hem waarin hij grote plannen aankondigde. Ze verdachten hem van de plotse ziekte van de hond. Daar had hij niets mee te maken, maar het idee dat het wel zo was beviel hem. Hij haatte die pluizige rotbeesten. Hij haatte beesten, kinderen en bejaarden. Hij had ook een term voor hen, 'periphernalia', gemakkelijk te vervangen nevenapparatuur.

Rond zijn negentiende verjaardag, in oktober, kwam er uiteindelijk een ultimatum. Zijn moeder kwam zijn kamer binnen en ging op zijn bed zitten. "Kom eens hier Gil, kom eens naast me zitten", zei ze. Hij reageerde niet en bleef koppig en schijnbaar doof met zijn muiscursor door de gepixelleerde wereld bewegen. "Gil, het is belangrijk", zei zijn moeder smekend. hij reageerde nog steeds niet. Ze verloor haar zelfbeheersing, stoof op van het bed en gaf hem een tik tegen zijn achterhoofd. Het deed geen pijn, maar hij barstte in snikken uit door de vernedering van de gewelddaad van zijn moeder. "Luister Gil, ik ga bij Dirk wonen. We gaan dit huis verkopen, ik en je vader." Ze ging weer op bed zitten en keek naar de grond. "Het spijt me."
Hij keerde zich om, met vragende ogen. Wat speet haar? Hij begreep het niet.
"Dirk en ik... we hadden gedacht dat je wel werk zou zoeken na je middelbare school...maar het vlot niet. Ik heb mijn eigen geluk altijd na dat van jou geplaatst. Mezelf weggecijferd. Het is nu al vier maanden." Ze streek met haar handen de plooien van haar lange groene rok glad. "Het gaat zo niet meer. Je moet maar eens alleen gaan wonen. Volgende maand zijn we hier weg."
Met stijgende walging en ontzetting zag Gil toe hoe zijn moeder begon te stotteren dat "het voor hem toch ook beter was" en dat hij "er op lange termijn baat bij zou hebben." Dat de beste manier om te zwemmen soms gewoon in het diepe springen was.
"Achterlijk kalf!", riep hij, "zie je niet dat je op mijn controller zit." Hij bewoog zijn vuist in de lucht alsof hij haar wilde slaan. Ze schrok hevig, te oordelen aan de scherpe gil die ze slaakte.
"Kan je me nu alleen laten. Ik zou graag alleen zijn", zei hij kalm.
Ze stond op en zei "het spijt me". Ze keek hem niet meer aan en sloot de deur achter zich. Hij bleef verbijsterd en machteloos achter. Wat nu?
Hij overwoog om zijn moeder en haar vriend in hun slaap te vermoorden. Het zou niet zo moeilijk zijn. Hij zou zijn mes onmiddelijk in de keel van Dirk planten. Dat was dan dat. Hij zou zijn moeder vastbinden en haar bed in brand steken. Net zoals in het liedje van Body Count "There's only one way I can make it right. Momma's gotta die tonight..."

Maar hij zag af van zijn plan. Het leek hem te moeilijk. Ook zijn mentale raadgever, ondertussen een goede vriend, en de enige die hem echt begreep, raadde het hem af. Hij voelde zich er niet klaar voor, maar hij wist dat hij voor grootse dingen voorbestemd was. Hij zocht en vond werk.
Hij werkte van acht tot vijf in een fabrieksloods, hij laadde dingen uit de vrachtwagen en stockeerde ze met de heftruck. Het was nogal saai werk, maar dat vond hij niet erg.

Hij at veel frieten, pitta's en ander fastfood. Gezondheidsspecialisten wijzen al jaren op de gevolgen van een onevenwichtige voeding. Hij ging zich steeds neerslachtiger voelen, steeds meer geïsoleerd. Hij schreef zijn muren vol met leuzen en verzen. Hij wilde graag dichter worden, dichter en krijger. Maar hij wist niet goed hoe? Zou de kunst hem redden?

Hij stond elke dag zwijgend op en trok zijn kleren aan. Hij ontbeet in stilte en kwam rond half acht in het magazijn aan. In de winter was het vaak nog donker buiten, wat zijn recent ontstaan gevoel dat hij in een desolate post-apocalyptische wereld woonde nog versterkte. Hij kleedde zich altijd als eerste om en glipte buiten voor zijn collega's er waren. Hij werkte vier uur aan een stuk, strak, zonder pauzeren of praten. Als ze een machine wilden zou hij dat zijn. Hij zou staalhard worden. Om twaalf uur ging hij steevast aan een tafel apart zitten, met de muziek van zijn mp3-speler op het hardst. Hij had één keer een boek meegebracht, een werk van Nietzsche, omdat hij graag wilde tonen hoezeer hij van hen, de proleten, verschilde. Maar ze hadden hem ermee uitgelachen en de plotse dreigende terugkeer van zijn middelbare schooljaren hadden hem doen hyperventileren.
Onder zijn schedelpan werden de verbindingen voor het plan gelegd. Elektriciteit smeedde de structuur van een ongekende daad en elke dag werden de verbindingen sterker. "Niemand die vermoedt, welk een vulkaan hier woedt", dacht hij nogal pathetisch. Hij wilde graag een dichter zijn, maar hij wist niet goed hoe.

De stem fluistert zachtjes in zijn grote oren: "Het is bijna daar, de laatste avond. Morgen, oh morgen!" Hij schatert van het lachen. Hij heeft alles, ze zullen het ontgelden. De pariphernalia gaan er als eerste aan. Hun onvoorstelbare nutteloosheid is een doorn in zijn machtige oog.
Alleen op de woonkamer/slaapkamer van zijn kleine appartement en met de muziek van de Noorse band Burzum hard op de achtergrond kan Gil de boosaardigheid van de hoge noorderlingen voelen, bijna smaken. Op een dag reed de Noorse blackmetalmuzikant Varg Vikernes van de band Burzum samen met een vriend en een tas vol bijlen en messen als compagnons naar de woning van zijn collega Oystein Aarseth en bracht hem met 23 messteken om het leven. Hij stak hem 2 keer in zijn nek, vijf keer in zijn hoofd en zestien keer in zijn rug, toen hij al neerlag. Hij beweerde dat hij uit zelfverdediging handelde. Gil voelt zich als een viking, alleen op zee, het is ijskoud op zijn snaak, maar het beloofde land is in zicht. Hij kleedt zich uit en laat het warme water in de kleine smerige douche langdurig op zich neerstorten. Hij masturbeert en wanneer het zaad tegen de wand spat zet hij de kraan uit. De resten laat hij op zijn buik drogen, hard worden, membraanachtig. Een deel ervan druipt tussen zijn tenen. Zijn slappe lid, zijn eendachtige voeten en zijn veel te lange tenen. "Maar die tenen zijn deel van de grootheid , niet meer Gil, maar G." Het was altijd al zijn wensdroom om fysica te worden.

Gekleed in zijn zwarte jeansbroek staat hij halfnaakt voor zijn raam. Zijn natte haren bewegen door de tocht en zijn tanden klapperen van de kou. Hij spreidt zijn armen en laat de klanken hem langs zijn rug omarmen. Hij zou weg kunnen vliegen, dat ligt in zijn macht zegt hij, maar Gil heeft nog een strijd uit te vechten. Hij is de lafheid van de hoop voorbij en eenzaam maar heroisch moet hij een gigantische demon bevechten. Winnen of verliezen, triomferen of sneuvelen, hij is er nog niet uit wat hij eigenlijk wil. Hij wil misschien wel levend doodgaan of in de dood doorleven: het maakt eigenlijk niet uit. De wereld zal anders zijn, en hij zal niet meer in menselijke categorieën denken. Zo schat hij zijn kracht in, zo zijn zijn denkbeelden. Hij is God, de almacht en alle snaren, de wereld lijkt op hem gebouwd en de mensen zijn maar apen.

En terwijl de wereld huilt, smijten de apen met hun stront en grijnzen de hyena's tot hun tandvlees bloedt.

Dit enigszins actuele kortverhaal is opgedragen aan de menselijke domheid.

dinsdag 13 januari 2009

Theorie der Sferen

Een man die zijn leven aan het wetenschappelijk bedrijf wijdde sprak vanuit zijn nis tot de zee en Eurynome, moeder van het schikken: "Laat ons onbenullige spelletjes spelen en onszelf op de steriliteit van dode weetjes bevruchten, laten we bevallen van een kreng, slijmerig en kreupel als een versgeplukte mossel. Laten we het een mantel aandoen en kijken of het binnen tien jaar nog kan lopen. Laten we de peuter als hij ons niet meer bevalt door zijn hoofd schieten, zwanger van nieuw gepruts door een oud paradigma. Laten we zo onze tijd verdoen tot we ergens iets vinden." De peuteraar op rust sloot zijn ogen, moe in zijn beroeste alkoof, murw door het gebeuk van de baren. Hij zag ooit god in de potloodlijn die zeventig punten verbond, nu zag hij slechts nog punten.

maandag 12 januari 2009

Het Ene is verdwenen

Een gebouw gaat in gruis en euforie overvalt ons want we zijn geen bakstenen meer. We verlustigen ons in onze macht. Verval is het verlagen van de grond om water te doen stromen. Fluxus, alles stroomt. Boem, alles moet kapot.

Het is een gekoesterde illusie om wat anders te geloven.