woensdag 22 juli 2009

Op de bodem van de halflege laagte
In een bonzend betonnen monster
Met eentonig geasfalteerde gaten
daarzijn twee vermoeide mensen
ze-zijn-er
Boos, gefrustreerd maar toch gelaten

Ze eten boerenpensen
Ze geloven niet in de revolutie
Ze hebben een kroon van pinnekesdraad

Het geweld zit hen in hun benen
Het manifesteert zich in hun daden
Het is de determinant tot in hun draden,
Desoxyribonucleïnezuur, hun genen.

De verwoesting van vreemde lichamen,
Constant als het slaan van de klok van opa Dood,
Die zich tegen oma Levend niet kon verweren,
Is een belegering tot in de zwoelte van het graf.

Toen dan eerst, in de lente,
Van hun nog jonge maar al dwaze leven
moeder in hun bedje te rusten lag
Omdat vader zijn kuren had, weer
of haar genitaal had weten te verkrachten
meervoudig rationeel en bevestigd door velen
instemmend, hij was dan toch de man en hij
kende zijn rechten,

“Maar erger is
wat hij zegt”
ze zag de kinderen met grote ogen
hun handjes nat van het zweet
(dat is toch wel raar voor kinderen)
“Dat hij niet meer
van me houdt.
En dat vroeger ook al niet deed.”
Waarop ze begon te grienen.
Godverdomme.

“Stil maar mama,
het komt, immers
wel goed. Niet huilen.”

Broer en zus
Aan de tafel
En ma en pa
Ook al. Toeval.
Ze spreken hier wel meer af
Voor een rendez-vous met eten.

Het is een koude oorlog boven dampend hete schalen.

Zweeft zijn schanddaad hen boven de hoofden?
Zal haar hysterie hun spijsvertering benadelen?
Bovenal willen ze niet al te vroeg gaan slapen,
Bang om de machten hun vrije gang te laten.

Ze eten een Falafel
afhaalspul
“Want mama is te lui,
om zelf te koken.”
Broer is kwaad op vader
“Ach man,
Dat mens is op,
Kapot van haar tranen
van wat zich ooit in haar heeft verscholen
een talent
een belle
iets om naar op te kijken, en uit.”

(Wel een beetje een trut en saai, ook)
(En papa was zo knap, zonder twijfel een adonis.)

Maar hij zegt het niet.

Hier is de stilte
De stoelen zijn te hoog
De muren zijn de grenzen
De kinderen bengelen met de benen
Ze proppen kikkererwten in hun bek
En ze geloven niet meer in liefde
Tussen mensen.
Op televisie profeteerde een geleerde
“Misschien dat apen wel
uit liefde neuken”
Maar daarover was geen zekerheid.

Jaren later vinden ze
Elkaar op straat in het Hageland
(maar het had evengoed in Tulsa kunnen zijn)
voor een terugblik en een kleine prognose want
ze zijn sportcommentatoren van hun eigen leven
met een discours doordrenkt in frivole banaliteiten
hij vraagt hoe zij het nog draagt
en ze zegt goed want iets anders
zou toch maar uren duren
en wellicht onbegrepen blijven.

Openheid is niet meer dan een inspanning tot
Het tevergeefs temmen van het mysterie
Pijnlijk praten als het verleden luid
in het galmen van hun stappen klinkt
“Weet je wat mama zei,
toen papa werd begraven?”
Waarop hij een hapje van zijn pens nam
En na het slikken hoofdschudde
“Dat het niet beter,
maar dat het nu
nog slechter was geworden.”
Hij knikt en zij zoemt instemmend
Ze begrijpen dat anderen daar
Niets van snappen
Niet die vrouw van de sociale werken
En niet die rotte formalist met zijn pruiken
Ze delen een deken, broer en zus, en
Hij voelt de neiging om haar verrot slagen
Het is het liefste dat hij kan bedenken
Zij wil niets behalve die vernedering
Iets om te voelen voor de jaren die komen
Ze zijn opgevoed in het absolute

Maar de geschiedenis herhaalt zich niet.
Hij streelt haar, ze lacht, ze spelen
Ze eten en ze drinken, ademen ondanks
Misschien dat oude wonden helen
En dat het leven aan de saaien is.

maandag 13 juli 2009

Pagina uit het dagboek van een strontmachine.

We zijn metalig, glanzend, we hebben geen ziel en we hebben ze ook niet nodig.

Ik weet best wel dat jij hetzelfde bent als mij, een wezen van vlees en bloed en draden en plastic en hotwires en van koekjes voor de televisie en van tranen wanneer de zieligaard uit de zaterdagavondfilm toch maar eens zijn meisje krijgt. We zijn grotendeels identiek, maar met, misschien, een kleine modulatie, een kwinkslag van verschil. Het maakt niet uit.
Toch hoop ik door en in en met jou iets te ontdekken dat ik zelf principieel niet kan ontdekken, alleen. Het zal wel een panorama op mezelf zijn. Ik wil mezelf erg graag bezitten. Eén dag zonder jezelf is nog oké, je drinkt wat en je bent weer een tijdje beter. Maar elke dag is exact hetzelfde en de aders steken als gletsjers uit mijn armen en ik kan niet met je praten en ik kan niet niet met je praten. Ik kan ook niet met anderen praten maar ik kan wel niet niet met anderen praten. Dat lijkt allemaal overbodig. Vandaag is de tijd van de commercialisering van de veel-te-velen, Milk-inc, Audi’s met uitbouwingen en erkers, tattoo’s op arm, been en gezicht. Verklaring van deze fenomenen: ook de overbodigen willen graag iets om te doen. Iedereen heeft een tijdverdrijf nodig, zelfs koning Boudewijn begreep dat. Onze vrijheid is onbeperkt, er is geen tijd om te praten en eigenlijk, als ik echt eerlijk ben, ook geen reden meer voor. De empirie van het externe spreekt luider dan de introspectie van de binnenkant, zeker in deze tijd. Feuerbach is dood, maar de I-pod leeft. Mijn universum, mijn drama, mijn raggende tonen en melancholische beats en mijn fenomenen: het spektakel is totaal oncommuniceerbaar, ook in zijn delen, en de ultieme stilte buiten ruimt baan voor het eeuwige semantische gebazel vanbinnen.

Ik wil je voelen liefste, jouw metaal op het mijne, in de stilte. Zou dat niet aangenaam zijn? Waarom zou dat onaangenaam moeten zijn?

Wat ik graag wil is dat je je hand tegen mijn borst legt en me met je andere een klap tegen mijn voorhoofd geeft. Wat ik graag wil is dat je me, in mezelf gezeten en eenzelvig wachtend op iemand anders die mezelf bevestigt, zomaar op mijn voorhoofd zoent, zonder woorden. Ik zoek niet naar je vlees maar naar dat wezen waarvan ik weet dat het in jouw en mijn lichaam leeft. Ik zoek naar eenheid, naar een manier waarop ik mijn muren gedecoreerd en het vuil uit mijn ragspinnig brein krijg. Ik zoek naar een motivatie, een reden, een doel, een middel en een uitstekende prijs daarvoor. Ik ben een professionele consument en ik wil geen eieren voor mijn geld.

Ik zoek niet naar jou, ik heb jou eigenlijk helemaal niet nodig. Ik wil dat je een personage wordt in de verhalen die voor me de waarheid naspelen. Je moet onvoorspelbaar (binnen een bepaalde horizon van mogelijke daden die voor jou als geliefde gepast zijn, uiteraard) zijn maar je mag me niet verrassen door me te verlaten. Je moet ook maar niet te veel eisen, niet te vervelend zijn. Kan je misschien een knopje hebben, zodat ik je af en toe eens kan afzetten? Of een schuifregelaar zodat ik je toch iets stiller kan draaien? Ten minste?

Erg graag had ik dat het anders was, zoals het geweest moet zijn, toen jouw strijd de mijne was en de natuur de vijand heette. Dat gaf een gemeenschappelijk verhaal, een narratief zo oud als de mensentijd. Maar die verhalen waren ook flets, voorspelbaar en vaak ongelukkig. Grandeur mankeerden ze al helemaal. Geef me dan maar mijn 50cent- tot 20euro-verlokkingen, met al hun plastic stank, die neem ik er wel bij. Geef me tepels als toetsen en lippen als een touchscreen en put me uit met af en toe iets om over te huilen en te proesten, zoals in een oude boutade over lachen en tranen. Geef me lichtheid, een draagbaar nanomodel, en energie voor dagen, weken en misschien nog maanden (maar geen jaren alsjeblieft, nee). En oh, zorg ook voor het geld als ik het oude nieuwe al niet meer kan verdragen.

Nu dan.
Ik voel me zo alleen, zeg dat je van me houdt, omdat ik het ook doe, dan hebben we iets (misschien als de onder- en bovenkant van een puzzel met een andere tekening op elke zijde en als je het omdraait dan krijg je alles) en misschien wordt het straks een spannend drama dat de adem zal doen stokken en miljoenen bezig zal houden.

vrijdag 3 juli 2009

Passiespel

De Anser anser vlucht in de winter naar het zuiden. Men vertelt dat het daar dan warmer is. Ik weet het niet. Wij zijn mislukte natuurmetaforen, steeds op zoek naar een kracht om onszelf te duiden, maar uiteindelijk toch maar gesofisticeerde primaten.

Het verleden is een mistscherm voor de toekomst, je kunt je verblijden in je kleine heldere ruimte van herinneringen maar een panopticon zal je er niet door verwerven.

Ik ging ooit op vakantie naar de Algarve, het waaide er.
Ik ging samen met een jongen, die Miguel heette, we spraken Spaans.
We droegen nieuwe pakken, linnen, waarin we heilig geloofden.

Nog een paar dingen waarin we geloofden: onze kracht, ons optimisme, onze mogelijkheden en hun onuitputtelijkheid, onze macht om niet in het verleden te verblijven, te resten.
We waren erg lelijke jongens geweest. Geweest? Lelijkheid met betrekking tot jezelf lijkt altijd een zaak van vroeger, tot je de foto’s ziet, maar dan is het alweer voorbij.
We leerden Portugees want we wilden graag toegankelijk blijven en grappig zijn zoals we dat eerder in het Spaans samen waren. Ook in vreemde(re) talen wilden we schitteren met meer dan onze prosodie alleen. Hoe kunnen polyglotten lelijk zijn?

In Faro spreekt niet iedereen Portugees, dat is een feit. Dat wisten we niet voor we er kwamen.

Nog enkele feiten die we ooit niet wisten: een ezel vraagt om verzorging, een auto kan verzuipen en meisjeszielen zijn niet altijd complex.

De ezel heette Sandro en hij sprak tegen me in een droom, vanuit de oude kathedraal van Faro, een gebouw als een Hollandse kroket, zo degelijk. Hij balkte in het Farsi dus ik verstond er geen zak van. Ik nam mijn woordenboek Farsi-Portugees en zag vreemde tekens die me als smileys vanop de pagina’s toelachten. De ezel hield zijn ogen met enige angst op de hemel gericht. Dat stelde me gerust want ik zag in hem plots een onnozele metafysicus. Toen kwam de regen. Zijn blik had voorspellende kracht. De ezel was empiricus. Ik sloeg in paniek en wiekte wild met mijn armen. Ik geloof dat ik zo hoopte op te stijgen. Maar ik deed het niet. Wat voor een droom laat je zulke dingen niet toe?

Ik werd kletsnat wakker, met Miguel naast me in mijn armen. Hij plakte aan me, door al dat zweet. Zijn lijf was lichtbruin, op het gele af, ik voelde zijn bilspieren tegen mijn kruis bewegen. Ik zoende hem op de lippen en likte het zweet van zijn navel. Ik vertelde hem in zijn slaap hoe ik hem beminde. Ik hield van hem, van al mijn hoeren, van mijn moeder en van de hond die nu in een oude urne asse was, niet evenveel.

Ik duwde mijn auto de oude markt van Moerzeke op. Er was geen mens te bekennen. Het was zondag om half elf. Ik ging naar café de Klok, maar dat was gesloten. In café De Zwaan zat wel nog volk. Ik keek door de ramen. Er brandde TL-verlichting, grimmig. Ik klopte op de deur en alle gesprekken verstomden. Ik vroeg of er iemand iets van mechaniek kende. Men kende meer van aardappelen dan van auto’s, zoals ik na een poosje begreep. Een kale oude man zonder tanden vroeg me of ik er een dozijn wou kopen. Dat leidde tot enige hilariteit in de kroeg. Die man probeerde iedereen altijd aardappelen aan te smeren. De waard fluisterde me toe dat hij veel problemen had, maar ik had geen lust om hem op de mond te kussen en ik voelde me ook niet erg herderlijk. Ik keerde naar mijn auto terug om er in de lommerte van de berken een sigaret te roken.

Waar ik heilig in geloofde: mijn auto, een oude volkswagen met een vierkante carrosserie die me tot in Spanje bracht maar het platteland in Vlaanderen niet overleefde. Dat mag symboliek heten.

De ezel kwam terug op het heetst van de volgende ochtend, tijdens een wandeling. We liepen door de woeste droge hoogte en beschouwden de baai die goudkleurig in onze ogen glansde. Sandro stond daar alleen in een wei, als een schaakstuk in een marmeren pastorale. Het leek me duivels dat hij hier zo uit mijn dromen sprong en ik vergewiste me er even van of hij geen horens had gekregen. Miguel stond dichtbij me, en ik geloof dat hij mijn ontsteltenis voelde. Hij kende mijn lichaam goed. Op zijn blote bruine bovenlijf parelden enkele zweetdruppels. Geen enkel sprietje lichaamshaar had die jongen, maar boven zijn ogen golfde het haar hard en onbuigzaam als platen op een moderne stadsstal. Sandro had geen horens. Hij sprak niet in raadselen en keek me zelfs niet aan. Ik wilde hem iets toefluisteren maar Miguel nam zich voor dat hij me niet zou toestaan dat ik een ezel van mezelf maakte. Ik gaf het beest wat water, maar het scheen daarop met matig enthousiasme te reageren. Het was waarschijnlijk al te uitgedroogd. Het staarde naar de vloer, moeilijk voor een dier met laterale ogen.
Miguel vertelde me dat het zelfs onmogelijk was, maar ik geloofde dan toch eerder Sandro. Die praatte niet, die demonstreerde.

Een feit waarvan we ons bewust waren: oude ezels sterven als ze in de hete zon geen water lusten. Dan mag het nog winderig zijn. Dat maakt dan als het ware niet zo veel uit.

We gingen verder en het werd een schitterende dag, waarop ik en Miguel nog eens de liefde bedreven. Herhaling werkt alleen niet op televisie.

Ik stond ongeveer vijftien minuten aan mijn auto met mijn sigaret rookfiguren in de lucht te schilderen toen er op vijf meter van mij plots een meisje met blond haar stond. Ze doemde op alsof ze daarvoor geoefend of geopteerd had en sprak met schelle stem enkele woorden tot mijn oren. Ik vertelde haar dat het ding geen zwengel had en ze vroeg me om bij haar limonade te komen drinken. Ze was zestien, of niet veel ouder, en ik vond haar heel erg mooi. Ze woonde op een boerderij en haar vader verkocht aardappelen. Ze vroeg me of ik uit de stad kwam en ik bevestigde dat met een leugen die ‘ja’ luidde. Het verschil tussen de leugen en de waarheid is een kwestie van tijd, nam ik mezelf voor.

We zaten in haar huis en ze vertelde me dat haar ouders niet meer naar huis zouden komen. Haar rok was een vijftal centimeter naar boven geschoven. Ik zag het rozige blozen van haar meisjesknieën. Ik had nood om even in haar wangen te knijpen, dus dat deed ik maar misschien heb ik daarop te hard geknepen. Even later was ze aan het huilen. Wij alleen weten wat er tussen ons gebeurde, het was een ongeneeslijke maar intense erotiek.

Ik zag in haar ogen dat ze het ook wel wilde. Daar geloof ik heilig in, dat is een feit.

Ik ging van het erf weg, vluchtte met mijn armen voor mijn ogen. Ik wilde niets van haar gejammer horen. Wie zou me aan de mast binden en mijn oren dichtstoppen met was als ik het zelf niet deed?

Ik vond een garagist en hij vertelde me dat ik het beestje verzopen had. Waarschijnlijk iets te veel op het pedaal geduwd na de eerste problemen. Ik ben geen technicus, die dingen moeten gewoon werken, mompelde ik. Ik ontzielde mijn auto in al mijn woede. Ik liet hem achter en belde een taxi, die een halfuur later aankwam. De chauffeur was babbelziek.

Miguel goot de bloemen in de tuin van onze buurman. Het was iets dat hem rust gaf. Ik wou dat ik zo gezonde en heilzame sedatieven kende. Ik ken(de) alleen whisky, sigaren en mannenbladen, de gewelfde holte van de kont van Miguel. We waren lichamen die ooit uit één geheel waren gehouwen, we hielden onszelf samen met oxytocine, sperma, speeksel en testosteron. Ook een beetje muskus, wellicht. Maar dat is nog geen echte liefde, die heeft meer nodig dan de sappen uit de biolabo’s van zogezegd-geleerden.

Laten we, even analytisch, een drietal graden onderscheiden.

Ik hield van die auto omdat hij me bracht waar ik heengaan wilde. Dat is de functionele liefde, een eerste graad. Ik hield van Miguel omdat hij me verstrooide, me amuseerde en me vers fruit en zijn lichaam bracht, dat kan een tweede graad zijn, naamloos tussen het ding uit de functie en de entiteit die hoger komt. Ik hield van haar omdat ze ongewild en onbedoeld mijn ziel raakte en omdat ik voor haar heel even wilde zijn wat ik niet eerder was, namelijk de hare. Dat is, wellicht, en ik zeg het met enige schroom want het is belachelijk, het echte.

Dat is natuurlijk allemaal onzin, gebeuzel voor mannen op hoge ledikanten en vrouwen aan warme fornuizen, met de spenen in de aanslag.

De nacht daarop kwam Sandro naar me terug en sprak met luide stem. Die keer sprak hij in het Nederlands, met een zwaar Oost-Vlaams accent. Ik had hem in de steek gelaten, beweerde hij. Ik had hem zomaar laten sterven terwijl hij me de nacht ervoor verfrissende regen had gegeven. Ik huilde dat ik hem een moment van liefde gaf, maar dat hij toch op sterven lag en dat ik daar niets aan kon doen. Hij vroeg me: is het dan prettig om alleen te sterven? Daar kon ik niet op antwoorden.

Ze vroeg me niets en het was ook niet nodig dat ze dat deed, want ik begreep wat er speelde. Onmiddellijk zag ik hoe de dood de lust in haar jonge gelaatstrekken en lichaam toverde. Ik kuste haar lippen, ik bevredigde haar lichaam en reduceerde haar tot mysterie. Toen vertrok ik omdat haar vertrek me nu al verteerde. Zij wilde graag, iemand die haar zou kussen op het allerlaatste.

Miguel knipt de rozen. Straks gaat hij huilen en schreeuwen. Dat doet hij voor heel even. Dan vindt hij weer iets anders.

Ik ben een zwakte, een mens van het voor-heel-even, en door die stomme ezel moet ik alweer van mijn thuis wegvliegen.