zondag 21 december 2008

Dood van Edward, kerstman

Naast zijn in een rood pak gestoken dode lijf vonden ze een briefje, met daarop een gedichtje.

"Het verlangen gaat verder, vertrekt
Een kerstmutsje geeft het vleugels
En laat me hier heel erg zielsalleen
Verschopt als een vuile feestvloer"

De uitpuilende blauwe ogen van Edward pasten aardig en leuk bij zijn blauwe tong die uit zijn verkrampte mond stak. "Gestikt in eierpunch", zei de dokter, en hij haalde zijn schouders op. Niemand moest echt om hem huilen, maar de buurvrouw was toch wel wat geraakt. Ze had hem gevonden, zo. Edward woonde al jaren alleen, en de mensen van blok 5D zagen hem eigenlijk maar één keer per jaar, op het jaarlijkse kerstfeest in de foyer, en dan nogin zijn hoedanigheid als kerstman. Nu was hij dood. "Wie zal er zijn appartement nu nemen?", verzuchtte de concierge. Mevrouw Wils van 3B zag er geen graten in: "Hij maakte soms erg veel lawaai, vooral 's nachts. Een vreemde man."
"Jezus, mens, heb je dan geen schaamte. De man zijn lijk is nog niet koud en je zit al over hem te roddelen", zei jonker Daniël verontwaardigd.
"Is het waar, van dat lawaai?", fluisterde de weduwe van jean Desmet nieuwsgierig tegen mevrouw Wils. Edward liet al het gepraat over zich heen gaan, hij was immers dood, maar hij zou er anders ook niets over gezegd hebben. Dat lag niet in zijn aard, hij was een veeleer stille, rustige kerstman. De stroom mensen die zijn appartement overspoelde vergaapte zich aan de militaire eretekens en de vele foto's van militaire operaties en exotische locaties aan zijn muren. Edward was, voor hij de kerstman werd, luitenant bij de strijdkrachten.

Hij stond met zijn rug tegen de zijkant van een boom en keek ademloos naar het zwaar glooiende landschap dat aan de einder in de N'jelo berg overging. Pierre nam zijn schouder in zijn warme stevige handen. Hij plantte een kus op zijn blote nek. De majoor en de luitenant waren naar het noordoosten van Angola getrokken om eindelijk alleen te kunnen zijn. Droevig sloot hij zijn ogen, en hij draaide zich langzaam om, keek hem strak in zijn ogen. "Ik ga terug, terug naar België", zei hij, "ik heb ze te lang in de steek gelaten." en terwijl hij met de palm van zijn hand de kaak van zijn geliefde streelde, werd hij plots resoluut en pathetisch: "Ik kan het ze niet aandoen." Ze keken elkaar lang aan.
"Kan je het mij wel aandoen, dan?" zei hij, en hij trok zich los uit hun omhelzing, hij sprong over enkele bomen, liep, rende, schreeuwde naar de goden boven en de saters beneden en geraakte ondanks zijn fantastische fysieke vorm buiten adem en kwam enkele tientallen meters als een bevende schreiende pudding op de grond terecht. De verwachte warme armen van de majoor kwamen er niet, hij bleef alleen achter. Hij keerde naar België terug en begroef zich in blok 5D in diepe herinneringen.

"Hij moet een soort van militaire held geweest zijn", prevelde de weduwe van Jean Desmet vol eerbied, want voor officiële functies had zij alle achting. Zij liet het nooit na om de wijkagent even bij zich te halen als hij zijn ronde deed en hem te vertellen welke goede werken hij eigenlijk toch verrichtte.

Een vijftal jaren na zijn terugkeer van Angola kocht Edward plots een hoop rode stof, wat watachtige vulstof voor de revers en stikte hij een volledig kerstmanpak. Iedereen was verbaasd en enthousiast toen hij er plots in opdook op het jaarlijkse kerstfeest. Het werd een jaarlijkse traditie. Ze leerden Edward kennen als de eenzame kerstman die hij was, meestal verborgen voor de wereld, maar stralend in zijn rol voor één dag per jaar. Toen iemand hem eens vroeg waarom hij het eigenlijk deed lachte hij alleen maar. Hij nam de kinderen op zijn schoot, deelde cadeaus uit en er kwam jaar na jaar een kortstondig gevoel van warme vreugde over de mensen van blok 5D. Na het feest keerden zijn naar hun woningen terug, alwaar zij de armzaligheid van hun gammele meubels en de breekbaarheid van hun ultradunne muren even vergaten.

"We zullen hem missen", zei jonker Daniël en iedereen knikte instemmend. De politie kwam aan in het appartement en ze joegen de vele pottenkijkers uit de woning van Edward. Ze staken zijn opgezwollen lijk in een zwarte zak, namen het er weer uit in het ziekenhuis, iemand onderzocht het lichaam, concludeerde verstikking door eierpunch en dat was dat. Hij kreeg een kleine herdenkingsdienst die door de meeste mensen van het gebouw werd bijgewoond. Verder was er niemand.

Op een dag enkele weken later vond de concierge dat het toch wel eens tijd werd om het appartementje van Edward leeg te maken en hij stak alles in dozen en bracht het naar de centrale ruimte, waar iedereen eens kon kijken of er nog iets bruikbaars bij was voor al zijn spullen weggegooid werden. "Ik stel voor dat we deze een ereplaats geven", zei de concierge toen iedereen aanwezig was en hij toonde een oude foto aan de aanwezige mensen. Op de foto stond onderaan 'Angola 1987' geschreven. Hij toonde een man in een militair uniform met in plaats van een kepie of helm een kerstmuts op zijn hoofd en met een valse baard voor zijn gezicht. In zijn linkerhand hield hij een zak, waarmee hij schijnbaar aan het zwaaien was. Hij had een brede glimlach op zijn gezicht. Hij zag er gelukkig uit.
"Onze Edward, we zullen hem missen", zei jonker Daniël terwijl hij met zijn vingertoppen over het gezicht van de afgebeelde soldaat ging en iedereen knikte instemmend. De concierge gaf de foto een centrale plaats in de ontvangstruimte, op hun kerstfeestjes zou de kerstman niet ontbreken. Hierna doofden de concierge het licht en gingen ze naar hun appartementen terug. Niemand huilde, maar dat gaf niet.

Op de achterkant van de foto stond nog iets geschreven. Er stond 'denk aan me, mijn lief, als ik er niet meer ben, houd me even in je hart' en er stond nog een kruisje achter ook. De majoor op de foto bleef alleen achter, en de duisternis deed zijn glimlach vervagen. Ook hij was nu ook alleen.

vrijdag 19 december 2008

Biochemicus waarschuwt voor mogelijke nare consequenties 'Music for life'

Wij houden zo nu en dan ook van wat lichtvoetig vermaak, wanneer mevrouw de laatste cynicus even gezellig met meneer rond de haard zit zouten wij weleens scampi's dat het geen naam heeft. Dan vraagt mevrouw bijvoorbeeld: "nog ééntje?", en dan haalt meneer zijn schouders op en lacht hij breed "waarom ook niet?". Dan zijn we zo vertrokken voor een nieuw uurtje pellen! Omdat wij niet zo van het medium radio houden luisteren wij echter bijna nooit naar de radio, en ook dit jaar zou heel de Music for life-heisa aan ons voorbijgegaan zijn. Een beetje als een wateruitdeling aan een groep Palestijnen op de Westbank. Wij werden dit jaar echter danig uit onze rust verstoord door een zekere professor dr. Yasser Mohkabar, een eminent biochemicus van de universiteit van Roeselare. Meneer Mohkabar wees ons op de mogelijk schadelijke gevolgen van het samenzijn van genoemde Siska, Sofie en Tomas in het glazen huis. Hoewel er nog een hele hoop garnalen te pellen vielen wisten wij onze journalistieke plicht te eerbiedigen en snelden wij naar professor Mohkabar zijn gezellige huisje in de Vlaamse kempen.

Professor Mohkabar is een rijzige vijftiger en hij doet ons een beetje denken aan de koning van het verloren gegane Atlantis, maar dan Arabisch. Als we binnenkomen biedt hij ons direct een kom muntthee aan en steekt hij van wal.

Mohkabar: Ik ben blij dat u zo vlug gekomen bent. Er staat ons mogelijk een gigantische humanitaire catastrofe te wachten, daar in Gent. We moeten iets doen.

Kalmeer professor. Wat is er dan wel aan de hand?

Mohkabar: Mijn collega's verklaren me gek, maar ik heb reden om aan te nemen dat er zich binnen in het huis binnenkort een biochemische ramp zal afspelen.

Wat dan?

Mokhabar: (gewichtig) Een enorme explosie. (zwijgt, kijkt me indringend aan) Je moet eens nadenken, drie mensen, in een huis, zonder deuren of ramen, op een fruitdieet. Wat gaat daar in enorme hoeveelheden ontwikkeld worden?

Liefde? Geld voor het goede doel? Een positief signaal in deze door en door verrotte wereld?

Mohkabar: Allemaal mis. Gas. Er zullen enorme hoeveelheden biogas ontwikkeld worden. En die arme mensen zitten dan nog eens in een glazen huis. Een glazen huis! Ooit al eens van het broeikaseffect gehoord. De zon hoeft maar een beetje te hard te schijnen en heel de boel explodeert. Het wordt een ramp!

Maar waarom is dat vorig jaar dan niet gebeurd? Vorig jaar zaten die mensen er toch in identieke omstandigheden?

Mohkabar: Niet helemaal, ik denk dat ze vorig jaar inderdaad door het oog van een naald gekropen zijn. Ze hebben erg veel geluk gehad. Maar deze keer zitten er twee vrouwen in plaats van twee mannen in het huis en iedereen weet dat die meer gas maken.

Is dat zo?

Mohkabar: Ooit al eens één vrouw gekend die nooit over haar stoelgang klaagt? Bovendien heb ik gehoord dat die Tomas nogal van pikante spijzen houdt. Die man heeft vast en zeker prikkelbare darmsyndroom ontwikkelt.

Ik weet het niet. Houdt hij van pikante spijzen?

Mohkabar: Geen idee van, ik ben immers toch maar een fictieve professor die je gebruikt om te proberen om mensen belachelijk te maken. Jij kleine, kleine mens.

Juistem. Welke acties gaat u zelf nog ondernemen, professor?

Mohkabar: Weet u mijn collega's lachen mij uit, de mainstream media willen niet met me praten. Ik heb mijn best gedaan. Als er van dit interview niets komt dan is het ook zo. Niets aan te doen.

Wilt u toch nog een oproep tot de presentatoren richten?

Mohkabar: Vlucht! U zult een vluchteling zijn, de mensen zullen u uitspuwen en verstoten, maar u zal leven! En leven, dat is belangrijker dan liefdadigheid.

U bent een goede mens professor Mohkabar, mag ik mijn tong eens in uw oor steken?

Mohkabar: Natuurlijk!

zondag 14 december 2008

Elegie voor de toekomstige dood van mijn droevenis.

De zwarte hond besluipt me en strooit droefheid in de scheuren van mijn gedachten.

Mijn echte hond, een labrador met overgewicht en een vervelend blafprobleem, stierf een jaar geleden. Dood was hij plots een stuk vlees geworden. Hij was geen beademde en doorbloedde substantie meer, hij kwispelde niet meer, hij kermde niet meer, kende pijn noch verdriet en zijn legendarische trouw was ook verdwenen. Ook al. Hij was gewoon dood, enkelvoudig, handig te reduceren, eenvoudig om af te korten, het simpelste en meest onvermijdbare gegeven op de wereld. Dat is natuurlijk ook erg triest. Ze gooiden hem in een plastic zak en ik heb nooit om hem gehuild. Soms gaat droefheid verder dan tranen, zout en slijm voorbij. Met dank aan de bond zonder naam, maar waar is het wel. Dan begint het in je borst te knagen, zie je de uitkomst van de zin niet meer, lijkt alles leeg en onbehaaglijk. Of zoals die christelijke denker, die grote man met zijn blanke hoofd, zou zeggen: dan is er alleen nog lege actualiteit. Hij waarschuwde ervoor, wilde niet geloven in die doctrine, want alles moest vol en begeesterd zijn, dat vloeide voor hem rechtstreeks uit zijn godsbeeld voort. Ik weet het niet zo zeker met die God, ik ben geneigd tot een zeer milde vorm van mystiek, maar ik wou dat ik zijn geloof had.

Een Nederlands schrijver die ik erg graag lees zegt dat het gemakkelijk is. Je kunt je eigen droefheid overwinnen door alle liefde die je hebt weg te geven. Je krijgt immers evenveel als je geeft, het is voor deze lieve denker allemaal zo klaar als een klontje. Het klinkt mij alvast erg christelijk in de oren. Het is een boodschap die de dorpspriester me ook had kunnen geven, ondertussen met zijn geile handen naar mijn blote benen reikend. Maar kan het ook waar zijn, los van alle ideologie? Evenveel krijgen als je geeft, kom je dan niet op nul uit? Moet je dan niet altijd meer krijgen dan je geeft? De algebraïsche moeilijkheden lijken me onoverkomelijk.

Ik zou graag aan bepaalde mensen vertellen hoeveel ze voor me betekenen. Maar ga ik dan geen ouwe zeur lijken? Gaan ze mijn confessies niet met een verveeld handgebaar wegwaaien, een beetje gegeneerd en erg verveeld zijn? Dat lijkt me erg waarschijnlijk.

Ik moet geloven en niet denken, ik moet weten zonder te kennen. Geloof ik. Ik weet het ook wel. «Le coeur a ses raisons, que la raison ne connaît point. On le sent en mille choses », schreef Blaise Pascal in zijn Pensées, en laat ons de God die in de volgende zinnen opdook maar rustig eens vergeten. De Verlichtingsdenker plaatst en plaatste bij die zinnen natuurlijk gigantische, mijlenhoge runenstenen van vraagtekens. Maar de vraagtekens zijn al even grote sfinxen als de aanname zelf. Want waarom moet onze twijfel categorisch zijn, systematisch, als we niet op zoek gaan naar kennis maar naar het leven zelf? Waarom zou het nodig zijn om systematisch te werk te gaan als het over dingen gaan die zich steeds van de systematiek lijken los te rukken? Bepaalde vrienden van me, mensen die ik een erg warm hart toedraag, hebben dat helemaal niet begrepen. Als je met zekerheid wil weten kom je uit in een nuttige maar koude, steriele ruimte waar het slecht toeven is. Als je emotie in belangrijke beslissingen negeert, zal het leven je zelf negeren. Daar ben ik plechtig en heilig in gaan geloven. Tijdens de dagen waarin de zwarte hond het luidst blaft en hij alles wat niet vastligt tegen me probeert te keren, klamp ik me vast aan die gedachte als aan een reddingsboei. Iemand vertelde me onlangs dat bepaalde mensen die hij en ik kennen, gemeenschappelijke kennissen en vrienden van ons, dat ze kinderachtig zijn en dat ze vasthouden aan naïeve overtuigingen, dat ze de waarheid niet in het gezicht willen staren. Die waarheid is volgens hem de lege woestijn van de waarden, het geliefkoosde domein van het nihilisme en de nihilist, een woestenij van zelfgebouwde zandkastelen en luchtspiegelingen. Maar is dat echt de waarheid? Je hebt de kenbare waarheid, de systematisch verifieerbare en falsificeerbare waarheid. Een goede vriend van de mensheid, moge God hem prijzen en strelen. Maar is er geen waarheid van een andere orde, een persoonlijke waarheid, een emotionele waarheid misschien? Je zult er nooit een Boeiing mee maken, met die andere waarheid. Maar dat is net het punt, het is verzet tegen het nut ten voordele van de pure doelmatigheid voor zichzelf. Maar als er zo’n waarheid bestaat dan kan je natuurlijk evengoed in het grote spaghettimonster geloven, zo zegt de rationalist dan. Ik heb nog nooit een spaghettimonster gezien, een spaghettimonster dient me niet en ik zou niet inzien waartoe het zou kunnen dienen. Andere dingen die ik nog nooit gezien heb dringen zich echter met onvermijdelijke zekerheid aan me op, want wie heeft er ooit de liefde gezien, maar wie heeft er haar nog nooit gevoeld? Wie heeft er ooit het Goede gezien, maar wie is er nog nooit overtuigd geweest van haar macht en haar aanwezigheid? De zieke fenomenologen van de wetenschap, de uitbuiters van het zichtbare en autisten van de blik spelen hun morbide spelletjes maar zoveel ze willen, maar ik walg ervan als ze me iets proberen te doen geloven waar ik zelf ziek van word. Net zoals de grote blanke denker kiezen wij voor het viscerale, en spijt of twijfel hebben geen greep op ons.

Ik jaag het verdriet uit mijn haren, ik doe mijn gordijnen open, maak koffie en ik glimlach. Ik zal straks bij mijn geliefden zijn.

maandag 8 december 2008

De fantastische terugkeer van Oscar Deschrijver

Ach ja, het is waar, het burgerleven stelt niet zoveel voor. Eén enkele keer per week komen we optimaal aan ons trekken, verlustigen we ons in bier en gezang, en verder is het een klagerige boel vol slaafs doorzetten. Op zijn 53ste levensjaar besloot Oscar, na wel 33 jaar van noeste arbeid, wel 25 jaar naarstige zorg voor zijn vrouw en kinderen en wel 20 jaar gevoelens van zelfverwaarlozing, dat hij niet meer wenste mee te doen aan het circus van alledag. Hij stapte uit het leven en sloot zich op in zijn duivenhok, de duiverij was een zondagse hobby tijdens zijn reguliere leven, waar hij zichzelf aan de laatste grote prestatie van zijn leven zette. Of zo had hij alvast zelf besloten.

Het probleem dat zich al vlug stelde was het volgende; hoewel Oscar een man van veel verdiensten was, en hij een harde werker was, en de baas zelfs eens gezegd had dat hij de beste man was die ze hadden, had hij geen specifieke of buitengewone vaardigheden. Hij was een vrij slechte zanger, kon niet tekenen, noch rekenen, en was niet erg goed met taal. Hij had ooit geprobeerd om te schilderen, van die fletse aquarellen, maar zijn leraar had hem al vlug aangeraden om een andere hobby te zoeken of alvast niet te veel te hopen van de schilderkunst. Hij kon niet beeldhouwen en hij was zeker geen uitvinder. Elektronische toestellen leken hem meestal onbegrijpelijk en hij hoopte eigenlijk stiekem dat ze zouden verdwijnen en hem in zijn rust laten, weg van hun eeuwige gebliep. Hij was geen buitengewone minnaar, hoewel zijn vrouw nooit klaagde, en was in zijn hele leven eigenlijk maar met twee vrouwen vleselijk geweest. Hij was een bijzonder slechte spreker en hij vond spreken over het algemeen toch niet de moeite als je jezelf niet met twee of drie simpele woorden onmiddellijk verstaanbaar kon maken. Hij had een aangeboren wantrouwen tegenover retoriek, godsdienst en filosofie. Toch besloot hij dat hij zijn moeilijkheden diende te overwinnen om nog één keer een groot werk te ondernemen en een beetje een naam voor zichzelf te maken. Zijn vrouw begreep er niet veel van, maar ze liet hem begaan, want ze wist hoe koppig hij kon zijn.

Toen hij ongeveer 14 jaar oud was had Oscar een hondje gehad, een beagle. Het beestje heette Plus en het was op de hele wereld zijn absolute lievelingswezen. Toen hij 16 was en hij voor de eerste keer, voorzichtig, de nog niet volledig tot wasdom gekomen borsten van een meisje betastte was Plus erbij geweest. Oscar had de indruk gekeken dat het beest hem na het begaan van deze mystieke en verheven daad begrepen had. Het keek hem aan met zijn diepbruine ogen, die diep verborgen achter centimeters overtollige huid en zijn extra paar oogleden die hij zijwaarts dicht kon klappen lagen. Het begrip van het beest was natuurlijk een projectie van Oscar, want zo’n dom beest kan helemaal niet begripvol kijken en als het al iets begreep dan was het dat het de machtigen tot vriend moest houden. Oscar had echter de indruk gekregen dat het beest hem wel begreep en in al zijn overpeinzingen in zijn duivenhok had dat feit hem een idee gegeven.

Wat als zijn idee nu eens niet van materiële maar van geestelijke aard zou zijn? Hij zou een concept uitvinden, of enkele concepten, die bij hun toepassing ervoor zouden zorgen dat de mens die ze toepaste zich volledig en algemeen begrepen zou voelen door alles en iedereen. Het concept zou de heilsleutel vormen voor de harmonie in het alledaagse universum. Het zou een sterke concept zijn, met een degelijke solide bewijslast, maar zonder het te theoretisch te maken of te proberen om er iets mee te verklaren. Van grote theorieën en moeilijke woorden was Oscar een beetje vies.
“Vrouw, breng me thee, mijn sloffen en een notaboekje met een pen”, schreeuwde hij vanuit zijn duivenhok en even later kwam zijn vrouw zuchtend en sloffend met haar voeten aangeslenterd met het gevraagde. Ze begreep er niets van. De dokter zei dat het de midlifecrisis was, maar ze begreep niet waarom zij die dan nooit had gekregen. Of zou dat nog gebeuren? Met een klein gilletje van angstige anticipatie maakte ze zich uit de voeten. Ze mocht er niet aan denken! Ter verduidelijking: ze mocht het niet van zichzelf, want er stond immers geen militair of een politieman met een geladen geweer tegen haar hoofd die het haar verbood. Desalniettemin was zelfdiscipline zeer belangrijk voor haar, dus ze dacht er niet meer aan en ze begon aan haar strijkwerk.

Enkele dagen verstreken en het licht op het duivenhok was dag en nacht aangebleven. De vrouw van Oscar had zijn dagelijkse boterhammen al die tijd voor de deur moeten zetten en de lege borden enkele uren later voor een gesloten deur weer moeten komen ophalen. Oscar wilde onder geen enkel beding gestoord worden in zijn conceptuele omzwervingen. Oh, wat vloog zijn geest over het landschap van de gedachte, welke mogelijkheden overwoog hij allemaal. Duizenden combinaties, miljoenen niet te realiseren potentialiteiten vervulden hem keer op keer. Als een mathematicus, of sterker nog, als een puzzelaar, zo delicaat en zo weloverwogen werkte hij voort aan zijn concept. In het begin van zijn isolement waren de ideeën schraal, dor en niet talrijk maar de stroom groeide gestaag en op de zevende dag in het duivenhok kreeg hij omstreeks 1453 uur een ingeving. Hij toog ijverig aan het werk, maakte schema na schema, en drie dagen later, uiterlijk op de tiende dag van zijn isolement, was zijn concept klaar voor publicatie.

Hij belde meteen naar het Laatste Nieuws met de melding dat hij geweldig nieuws had, maar ze toonden zich er na zijn eerste verklaringen weinig enthousiast. Dat vond hij toch wel heel vreemd, aangezien hij hier toch een wereldomvattend concept had dat oorlog en ongeluk zou kunnen uitschakelen. Toen hij naar het Nieuwsblad en de Gazet Van Antwerpen belde besloot hij om het anders aan te pakken. Hij maakte gewag van een geweldige journalistieke scoop. Er zou zich in de wijk waarin hij woonde een gezinsdrama afgespeeld hebben en de lijken zouden al dagenlang in het bewuste huis liggen. Hij wilde de journalisten niets verklappen van zijn zogenaamde geheime informatie als ze niet eerst bij hem thuis naar hem kwamen luisteren. Twintig minuten later stond een journaliste van het Nieuwsblad voor zijn deur en nog tien minuten later ook een journalist van de Gazet van Antwerpen.

Hij vroeg hen om plaats te nemen en haalde zijn schetsbord tevoorschijn. Het was zo’n groot metalen geval met flappen papier die je over de bovenkant heen naar de achterkant kon vouwen. Hij nam zijn liniaal en tikte even op het bord. De journalisten dachten natuurlijk wel dat ze met één of andere rare vent te maken hadden maar namen hem alsnog wel serieus. Hij begon:
“Dames en heren, ik heb tegen u gelogen. Wat ik u hier ga tonen is belangwekkender dan het zoveelste gezinsdrama en het heeft vast ook veel meer nieuwswaarde.”
“Waar gaat het dan wel om?”, kon de vrouwelijke journalist niet nalaten om te vragen. Ze was zo nieuwsgierig, ze piste bijna in haar kanten onderbroekje.
“Belooft u om me even te laten uitpraten? Geef me tien minuten. U zult versteld staan.”
De mannelijke journalist haalde zijn schouders op, hij was klaarblijkelijk straalbezopen, zijn ogen keerden zich de hele tijd naar zijn eigen neus. De vrouwelijke journalist zei; “Nou goed.” Gespannen kneep ze haar knieën samen, ze tuitte haar lippen een beetje en hield haar pen in aanslag op haar notaboekje, alsof ze de speciale gebeurtenis anders zou missen.
Oscar vormde met zijn beide handen de beide helften van een cirkel en klapte ze toen in elkaar, hierna zei hij plechtig: “De aarde. Een ongelukkig oord. Mensen lopen er nu al, hoe lang? Enkele honderdduizenden jaren op rond?” Hij keek naar de mannelijke journalist voor goedkeuring voor zijn ruwe schatting, maar die haalde zijn schouders op. Hij ging verder: “Toch zijn we nog geen stap verder ten opzichte van toen, nog geen minuut verwijderd van het allereerste begin. We zijn nog steeds ongelukkige wezens, die gebukt gaan onder zichzelf en de omgeving. We klagen, we krijgen depressies, maagzweren, we gaan van onze vrouw weg, of van onze man als we een vrouw zijn.” Erg modern was Oscar niet, hij kon zich geen zelfde-seksehuwelijken voorstellen.
De vrouwelijke journaliste zuchtte: “Meneer Deschrijver, waar gaat dit heen?”
Oscar maakte een temperend gebaar met zijn hand: “Ik kom eraan toe, ik kom eraan toe. Waar was ik? Oh ja… We zijn ongelukkig, depressief, miserabel. Er is nergens licht, we waden in absolute duisternis en als er per ongeluk eens iets goeds gebeurt is het per ongeluk. We zijn het ongelukkige beest!” Bij het uitspreken van dit laatste woord kwam zijn driekoppige publiek, bestaande uit de journalisten plus zijn vrouw onder het speeksel te zitten. Die laatste had er nu echt genoeg van, ze zei wat kribbig en geënerveerd: “Oscar, laat die mensen nu niet meer in spanning en zeg wat je bedoelt.”
“Goed dan!”, riep Oscar uit en hij leek iets als pretoogjes te ontwikkelen, “Ik heb een concept ontwikkeld dat ons allemaal gelukkig kan maken. Al wie het toepast zal zich voortdurend begrepen, geliefd en harmonieus in overeenstemming met zijn omgeving voelen.”
De mannelijke journalist was nu toch wel een beetje geïntegreerd: “Een soort prozac dan? U bent een chemicus?”.
“Helemaal niet”, glimlachte Oscar breed, “Het is een concept. Er is niets voor nodig behalve je eigen geest.” Hij maakte alweer een theatraal gebaar, imiteerde tromgeroffel, daarna zei hij formeel: “Dames en heren, ik stel u voor…”, hij klapte de eerste bladzijde van het presentatiebord weg en onthulde een woord, dat in felle roze letters was geschreven, “…Klamboekie!”
“Klamboekie?”, herhaalde de vrouwelijke journalist met verbazing, “Wat is dat?”
“De term is natuurlijk vrij willekeurig gekozen, maar ik vond het mooi klinken”, hij glimlachte weer breed, “Staat u me toe om het even uit te leggen. Klamboekie is de praktijk waarbij je alleen aan je eigen beste eigenschappen denkt; de slechte vergeet en vervolgens jezelf koestert als het meest uitverkoren wezen op de aarde. Dat is de eerste stap naar Klamboekie! Maar Klamboekie is meer! Na deze zelfkoestering en -centralisering ga je vanuit dit euforische gevoel van proklamboekie, want zo noem ik de staat net voor Klamboekie, al je liefste en meeste tedere handelingen op één of een aantal personen richten en hen koesteren zoals je jezelf hebt leren koesteren.”
Het was zeer stil in de kamer, bijna net zo stil als in de hel zelf. De merkwaardige geluidsleegte hield enkele minuten aan, minuten waarin het voltallige gezelschap zich voornamelijk bezighield met in verbijstering naar elkaar te kijken. Uiteindelijk verbrak de ietwat wijsneuzige vrouwelijke journalist de stilte.
“Meneer Deschrijver, bedoelt u niet gewoon de liefde?”
Oscar Deschrijver staarde met een lege blik voor zich uit. Dit had hij niet verwacht.
Hij prevelde: “De liefde…” en concentreerde zich zo hard op een punt op de muur dat iedereen zich omdraaide om te kijken over er iets over het behang kroop. Een Klamboekie wellicht. Alweer vulde de stilte de ruimte als een dik tapijt. Oscar bleef verbaasd en wezenloos over de hoofden van de anderen staren. Uiteindelijk stond zijn vrouw op van haar stoel, nam zijn hand, omhelsde hem en wreef met haar handen over zijn rug. Met andere woorden ze gaf hem een knuffel, of zoals het in de nieuwe terminologie van Oscar luidde, Hulviola. Hierna wendde Oscar zich tot de journalisten, met een wat schaapachtige uitdrukking op zijn gezicht.
“Het spijt me, meneer en mevrouw, dat ik u hiermee lastig gevallen heb. Ik bedoelde wellicht de liefde, maar ik was uit het oog verloren wat ik bedoelde.”
De journalisten knikten zonder verwijt of geruzie, ze waren toch wat geraakt door het schouwspel, en verlieten de ruimte. Hij prevelde nogmaals: “Het spijt me.” De arme man was helemaal in de war.
Zijn vrouw bracht haar gezicht tot zeer dicht bij het zijne, ze legde zijn voorhoofd tegen haar mond en ze sprak, met platgedrukte lippen. “Ga je dan nu weer normaal doen?”
Met een glimlach plaatste ze een Tarfutzjem op zijn kaak en ze vroeg; “Klamboekie?”
Hij knikte, keerde terug naar de wereld van de simpele praktiserende stervelingen, nam haar hand en leidde haar mee naar hun slaapkamer, waar hij haar besliep, Klamboekievol.