donderdag 27 november 2008

Waar biovlees eigenlijk vandaan komt.

Hij kon zich niet meer herinneren hoe hij hier gekomen was. Ze lag dood aan zijn voeten, hij zag haar niet, want de omringende duisternis was compleet, maar hij voelde haar naast zichzelf. Zijn voeten raakten haar ontblote dijbeen. Zelf lag hij op zijn rug. Het lemmet van het lange mes stak als een handvat uit zijn buik. Dat was dat, hij zou spoedig dood zijn.

Het was een waanzinnige dag in december, toen zijn jonge vingers de hare raakten en ze schalks en lachend naar zijn ogen keek, waarin vuren brandden. Vuren in twee slijmerige proppen iets groter dan de iets duurdere knikker, dat kan natuurlijk niet. Of het zou heel pijnlijk zijn. Maar het was een heerlijk idee om hem zo in vuur en vlam ontstoken te zien. Het zijn zieke bleke geleerden die altijd alles tot biologie en fysica en chemie willen reduceren, geen gespierde lachende jongelingen. Hij had de enorme aandrang om de hele stoep onder te schijten, hij was kotsmisselijk, en in zijn hoofd ratelde er een specht tegen zijn kleine hersenen. Hij zag wazig en het scheelde geen haar of hij was niet eens tot bij haar geraakt want hij was bijna onder een bus gelopen. Dan zou hij dood geweest zijn voor alles zich ontrolde. Dat zou toch wel zonde geweest zijn. “Maar het is een illusie om te geloven dat het niet met je kan gebeuren, dat de grimmige hand je niet kan overvallen, toch niet net voor je je geliefde gaat zien. Het toeval kent geen regels en het is meedogenloos”, dacht hij voorzichtig, want je mag de goden nooit tarten. Hij was dol op de Grieken, ze waren zo lekker zuiders. Dat was toen in de mode.

Ze had pikzwarte haren en was niet erg alert met gedachten, alsof er ergens een deel ontbrak, maar haar krachtige zin voor herinneringen en haar schoonheid maakten alles goed. Haar pupillen verschilden bijna niet van kleur met haar irissen en hij voelde een dierlijk genoegen om zich in haar te verlustigen. Haar nek gleed tot aan haar borsten, slank en statig, en daar begon het schitterende gebied dat voor hem een hele tijd verborgen bleef. Haar kleine voetjes, met de gerimpelde wreven en de rijen teentjes en haar kleine handen waren een bron van voortdurend vermaak en ontroering. Hij putte zich uit in uitgebreide en steeds complexer wordende beschrijvingen. Ze keek hem alleen maar lachend aan, lachte af en toe, of zuchtte, “Ik zou je ook wel begrijpen mocht je wat minder praten.” Dus praatte hij wat minder, bedolven in haar gezwijg en verkrampt verliefd in haar armen.

Ze was een erg gesloten iemand, muisstil en sierlijker dan stoeiende katten. Maar voor hem wou ze een open boek zijn, dus gaf ze hem de sleutel.

Op een dag zei ze;
“Ik kom van de planeet Dyferio, waar de mensen niet in zinnen maar in windstoten spreken, ik zal voor je mijn mooiste sirocco fluiten.”
Het geloei lokte alle oude vrouwtjes uit hun deurgaten, met de bezem in de hand, want je kunt maar beter de indruk geven dat je druk bezig bent als je buiten komt uit nieuwsgierigheid. Zo ging de wijsheid van de oude vrouwen.
Toen het geloei eindigde keek hij haar een beetje scheel aan, zijn verliefdheid was niet voor buitenaardsheid geweken. Hij nam haar hand, of wat wij mensen handen noemen, en blies er de contouren van een hart op. Dat vond ze wat melig, maar toch leuk en lief, en een mistral ontsnapte uit haar twee tongspleten. Toen mocht hij met haar vrijen, en dat deed hij. Twee keer, en dan gingen ze slapen.

Op een dag zei ze;
“Op mijn planeet zijn wij hogere eiwitvormen de minderen, het zijn de planten die regeren. De heerser van mijn land is een grote stekelige cactus, die zichzelf Maximiliaan de Prikker heeft gedoopt.” Haar ogen werden nat en uit haar navelgat zwiepten de tentakels onbeheerst, hij kon voelen dat ze ergens mee worstelde. “Nu ja je kan het me wel vertellen”, fluisterde hij verdrietig.
“Heel mijn familie is voor nitratenproductie ontgonnen. De varens kwamen op een dag zomaar de boerderij binnen, ze namen iedereen mee. Ik kon me nog ternauwernood verstoppen.”
Hij nam haar in zijn armen, was dolblij dat ze had kunnen vluchten. Maar hij zag de haat in haar mooie oranje ogen. “Hoe ben je dan hier geraakt, hier op aarde?” vroeg hij.
“De interplanetaire expres naar de aarde genomen, vermomd als een bananenplant. Alle bananen op aarde zijn van buitenlandse origine”, zei ze met een vanzelfsprekendheid als de bijbel.
Dat verbaasde hem toch een beetje: “Ho ja?”
“Toch wel een erg rare vrucht bananen, niet? Met die glibberige schil? Een intacte bananenplant groeit binnen de achttien maanden uit tot een vleesetend monster. Helaas voor de planten op Dyferio, en gelukkig voor de mensen, eten jullie de vruchten op voor de planten tot was- en monsterdom kunnen komen. Maar de Dyferianen blijven proberen om hier voet aan wal te krijgen.” Hij dacht; “Wat kan ze mooi vertellen” en hij kuste haar vlug alsof er geen moment te verliezen was voor het gras hen op zou slokken. Dat leek hem plots iets aannemelijker dan enkele weken ervoor. Ze vroeg: “Kan je in me ejaculeren?” Dat kon hij, het ging zelfs iets te vlot en krachtig, want het kwam er door haar achterste afvalgat weer uit. Dat betekende al vlug een half uur opruimwerk.

Op een dag zei ze, niet gehinderd door de gene die ze ooit voelden, want ze waren nu minnaars en getrouwen;
“Ik zal ze een lesje leren.” Hij schudde zijn hoofd want hij wist meteen at ze bedoelde. Omdat hij stiekem haar dagboek las. Zijn ogen werden groot en hij was laf en vol liefde en hij wilde huilen. Maar toen bezocht de heilige geest hun beiden. Hoewel hij heel bang was kleedde hij zich zacht uit, ze schilderden oorlogsstrepen op hun kaken en ze trokken naakt naar de hoge koude bergen, met niets dan messen en tanden om zich te beschermen. Het was pikdonker maar haar lichaam verspreidde een vreemde gloed. Ze had hem verteld dat ze zou beginnen te gloeien wanneer er plantachtigen van haar planeet aanwezig waren. In haar lichaam stroomde er een radio-actieve stof door haar bloedbanen. Dat had Maximiliaan De Prikker zo bevolen, opdat mensen zich nooit zouden kunnen verbergen. “Niets onderscheidt de mens van de verwerpelijke fluoplanten, behalve dat het zoogdier niet eens aanspraak kan maken op de titel van botanisch leven”, had hij in een veel geciteerde toespraak gezegd.
Op een open plek tussen de bergen laadden twee snijbonen bananenplanten uit een vliegvaardige bloemkool. De bloemkool was de meest aërodynamische groente op Dyferio, en had daarvoor verschillende prijzen gewonnen, zoals de befaamde en prestigieuze prijs van Prei Radijs.
“Te vergelijken met jullie Nobelprijs, maar dan prestigieuzer”, had het meisje van Diferio hem verteld.

Even zaten ze stil tussen de struiken, maar zich bewust van de lichtvervuiling die zij veroorzaakte en gedreven door een haat ten opzichte van de vijand, en ook nog omdat het niet nobel is om je achter de taxonomische bondgenoten van de vijand te verbergen, stormden ze ten aanval. De snijbonen werden totaal verrast en waren algauw gereduceerd tot vezels en bolvormige zaden. Na de aanval doofde de gloed rond haar lichaam langzaam uit. Haar navelgat lonkte hem wellustig, ze greep zijn lid met beide handen en daar op de lijken van de dode planten bedreven ze de liefde. Ze kreunde en schokte van zijn bewegingen en hij kwam als een regenbui tot een stormachtig punt. “Nu ben ik, lager dan planten en mensen, een klimatologisch verschijnsel”, zuchtte hij. Ze lachten.

De tweede keer ging even vlot als de eerste keer. De werkers waren totaal verrast en even later waren ze tot pulp gereduceerd. Erna vreeën ze opnieuw bovenop de overblijfsel van de slachtpartij. Het leek een oogstfeest dat een beetje uit de hand gelopen was. Van het bloemkoolschip maakten ze heerlijke bloemkoolsoep, genoeg voor eeuwen. Hij ging geluk met bloemkoolscheten associëren.

Toen ze de derde keer eerzaam achter de struiken zaten merkte ze een verschil op. Het was deze keer geen bloemkool- maar een courgetteschip. Courgetteschepen werden vooral gebruikt om militaire missies tot een goed einde te brengen. Ze was op haar hoede maar wilde toch doorgaan met de actie, want er waren slechts een paar sullige snijbonen, de gebruikelijke bananenplanten en één enkele asperge te observeren. “Die asperge kunnen we makkelijk aan, met ons tweeën”, zei ze, “het zijn maar wat sukkelige intellectuelen.” Hij kneep haar hand en gaf haar een zoen op één van haar vier wangen, hij had haar nooit eerder zo mooi gevonden. Ze vielen aan, maar op het moment dat ze het mes in de naad van de snijbonen wilden steken werd er plots van alle kanten geschreeuwd. Ze waren plots omsingeld door zonnebloemen. Hij keek naar zijn geliefde maar zag meteen dat er stront aan de knikker zat. Na wat onverstaanbaar geknor werden ze naar een grot gebracht, een honderdtal meter van de vlakte waar ze stonden. Ze bonden hem aan zijn handen en benen vast met vlezen touwen. Daarna begonnen de zonnebloemen haar één voor één te verkrachten. Hij schreeuwde het uit, vervloekte hun zaden en de bloemen waarvan ze kwamen maar ze bleven doorgaan. Na de wrede daden van de zonnebloemen overweldigde de asperge haar en kneep met zijn puntige stengels haar keel dicht tot ze dood was. De asperge boog zich over hem, er verscheen een glimlach op de wrede wortelstok, of iets wat mensen een glimlach zouden noemen. Hij voelde het mes zich in zijn buikholte boren en de wereld werd nog wat zwarter dan tevoren.

Toen hij bij bewustzijn kwam had hij kou zoals hij nooit kou had gehad. Hij vervloekte de planten en de aarde waarop ze liepen. Of stonden. Hij greep haar vermoorde handen en zwoer enkele dure eden. Hij kuste haar lippen en veegde met zijn laatste krachten de zaden van tussen haar benen. Hij besliep haar lichaam, een laatste tedere daad van liefde en hij stierf liggend op haar lichaam. Een sirocco blies hun lichamen naast elkaar, zij aan zij als korenrijen.

Vantussen haar benen droop een bontgekleurd goedje. Het was zowel zonnebloem, asperge als mens. Maar geen banaan. Het viel in een kuil in de grond en daar vormde zich, in de warmte van de aarde en beschut van de zon en de wind, en gevoed door de ontbindende lichamen van de geliefden, een nieuw leven. Biovlees.

maandag 24 november 2008

Slikken, glijden, dwepen, schrijven

Over mijn schouder praten mensen over het weer. Ze lijken zich niet te storen aan de omstandigheden, de vuile lucht, de morsigheid van hun medeburgers. Ze denken alleen aan belastingen, ze foeteren over hun ongeluk en vervloeken hun eigen kwalen. Ik wou dat ik dat kon, maar ik kan het niet. Jammer.

Hij stopt zich nog een pil onder de tong, hij is zich heel erg aan het amuseren. Hij vertelt het tegen zichzelf en anderen, “ik ben me heel erg aan het amuseren.” Een man in een lange kazuivel, met de haren achteruit gekamd, met een geitensik en met een gigantische zonnebril op zijn neus stopt, zegt; “Wie probeert hij in godsnaam te overtuigen?” De hele week denkt hij aan niets anders dan aan dansen. Het hele weekend doet hij niets anders dan dansen.

“Voor mij is het paradijs; alleen maar dansende mensen, lijf tegen lijf. Zwetend, zich van niets bewust. Bewegend op het ritme, ver weg van alle arbeid, van alle werk. Ik wil ook zoveel mogelijk vrouwen neuken, dan voel ik dat ik leef, dan voel ik mijn lijf. Mijn pik. Mijn adem. Samentrekkingen. Het leven is een langdurige reeks samentrekkingen”

Hij stopt zich nog een pil onder de tong, hij zou wel altijd willen dansen. Je blijft niet jong.

Ze gaat bijna strijken, maar toch nog even dweilen. Ze houdt van een kraaknet huis. Haar moeder zei, voor ze stierf, altijd: “Een vrouw kan maar een goede vrouw zijn als ze een proper huis heeft. Een thuis voor haar man en haar kinderen. Anders is ze niet beter dan de eerste de beste slet op straat.”
Nog vijfentwintig hemden strijken. Dat zijn heel veel hemden, maar dat dondert niet, er is niets anders dat ze zou willen doen. Haar man kan haar niet begrijpen, hij vindt haar soms te proper, hij vindt het vaak eng. “Neurotisch”, sneert hij. Het kan haar niet schelen, zolang ze zijn broeken maar mag wassen.

“Voor mij is het paradijs: overal stapels was te strijken. Geen emotionele banden, geen kussen voor mijn kinderen, strelingen noch neuken, geen bezorgdheid altijd. Alleen maar stoom, warmte en de plank. Stoom, warmte en de plank, kon alles maar zo glijden.”

Ze gaat bijna koken, maar toch nog even strijken. Ze zou wel altijd willen strijken. Alles moet ooit wel kreuken.

Hij zit op zijn knieën, zijn handen zijn gevouwen. De vloer voelt koud onder zijn lichaam, het gewelf strekt zich meters in de hoogte uit. Hij is de vroomste man van het dorp.
“De Heer is pure actualiteit, waar er verder alleen mogelijkheden zijn. Het leven is leeg en onvervuld, maar in de hemel is er volheid”, zegt de Monseigneur. Die weet waarover hij spreekt. De Monseigneur heeft theologie gestudeerd. Hij moet het bidden staken, zijn blaas gaan legen. De dokter zegt dat hij wel kan doodgaan, met zo’n prostaat.
Hij denkt terwijl hij plast.

“Voor mij is het paradijs: geen moment van mijn Heer te moeten wijken. Het genot ligt niet in de beloning voor het aanbidden maar in het eren zelf. Waar kan je nog zeker zijn van iets? Heel mijn leven is er tegen mij gelogen. Over Hem kan ik altijd zeker zijn. Ik zie hem liever dan mijn leven. Is dat dan verkeerd?”

Hij zit alweer op zijn knieën, zijn handen zijn gevouwen. Nog even en hij houdt de vermoeidheid niet meer tegen. “Heer bevrijd mij van mijn zwakten.” Nog heel even.

Hij zit alweer te schrijven, hij ziet geen mensen maar woorden. Hij hoort hen niet bidden, pleiten en smeken. Hij ziet hen niet neuken of liefhebben of met betekenissen dwepen, hij hoort alleen hun verhalen. Hij schrijft ze op om zichzelf vast te houden. Hij heeft geen kern en voelt zich verglijden, hij is geen mens, hij is een typemachine. Het is al laat, waarom gaat hij gewoon niet slapen? Zijn geest worstelt met de banaliteiten, leestekens, spelling en werkwoorden. Hij wil eeuwige zinnen schrijven, niet door syntaxis gehinderd.

“Sommige mensen denken alleen aan hun favoriete voetbalteam. Dat vind ik schitterend want daar zitten verhalen. Ik knip en plak in hun leven, ik snij de saaie stukken weg. Wie ik niet nodig heb smijt ik op de vuilnisbelt. Dat zijn de nutteloze mensen, ze zijn niet verantwoordbaar, dramatisch gesproken. Ik zou mezelf zo wegsmijten, zonder twijfelen.”

Hij zit alweer te schrijven, hij ziet geen mensen maar woorden. Nog één zin die niet banaal is, nog één woord dat alles kan besluiten.

zaterdag 22 november 2008

De oprecht beste beslissing van Steven

Ze runden de patéfabriek nu al negen jaren, samen. Of zo voelde het toch. Hoewel Steven Degrijns onweerlegbaar en onmiskenbaar de leider van de hele zooi was waren ze goede vrienden gebleven. Ze waren vrienden en collega’s, een ijzersterke combinatie. Steven Degrijns, directeur, lobbyist en algemeen gesproken de vlotheid zelf, Polidor Groenaars, de flamboyante en licht alcoholistische voorman op de werkvloer en Tomas Gloeilamp, specialist in de welluidendheid van paté.

Steven en Polidor waren oude vrienden, en hoewel hun vriendschap door diepe dalen en over hoge pieken was gegaan, bleven ze een duo van ongekende sterkte. Het was dan ook met grote pijnen in zijn machtige en vlotte hart dat Steven op een dag vernam dat zijn oudste werknemer het nest ging verlaten.
Dat ging als volgt.
Polidor stond een tijd te dralen en te draven voor het kantoortje van directeur Degrijns, naast zijn vrolijke moppentappende cafévriend, ook nog steeds zijn baas. De pijnen die Polidor daar op die dag voelde, lezer, dat kan u niet geloven. Hij beet in zijn zakdoek en keek met betraande ogen naar de hemel. De patéfabriek te verlaten, wie had dat ooit gedacht? Maar zijn vrouw was formeel geweest, en ook zeer duidelijk; ze hadden nu kinderen te voeden. Twee wolken van dochters. Zijn droom om zijn eigen bedrijf te leiden kon eindelijk uitkomen, hij had een mooie lening verkregen. Nu ging het gewoon om even flink te zijn en die serieuze knoop door te hakken. Hij nam een laatste haal van zijn sigaret en drukte ze uit met zijn karakteristieke witte balschoenen. In de fabriek maakten ze wel eens een grapje over de dingen, maar hij deed telkens alsof hij het niet hoorde. Een goede baas moet grootmoedig en vergevingsgezind zijn over alle dingen die niet met werk te maken hebben. Weinig dingen hadden niet met werk te maken. Hij klopte op de deur en hoorde onmiddellijk de schorre stem van directeur Degrijns.
Directeur Degrijns stak vliegensvlug de foto van het tropische eiland die hij sinds jaar en dag in zijn schuif bewaarde weg. Op een dag, wanneer al die onzin hier achter de rug was, zou hij genoeg geld hebben. Dan liet hij Maria en al haar gezeur achter en ging hij hele dagen met zijn gat in het zand zitten, onder een palmboom.
“Onze dagen zijn donker en onze lieven heer komt ons maar niet halen, wij onwaardige, kruipende, slijmerige mensen”, dacht hij. Hij had de fles jarenlang weerstaan, maar de monotonie van het zakenleven begon meer en meer aan hem te knagen. Het werd buigen of barsten.
Polidor was, zoals altijd wanneer hij het bureau van de directeur betrad, licht onder de indruk van het donkere interieur. Hij bekeek de onder centimeters dikke wandtapijten bedekte muren en het gargantueske bureau van de directeur in het midden van de ruimte en er ging een rilling door zijn lijf. De kern van de macht, oude macht. Degrijns, voorzitter van het Gentse Vleescentrum, ridder in de orde van het Gulden Vlies en directeur van de patéfabriek EatGent NV vormde een bespottelijke uitzondering op het bombastische interieur van het bureau. Met zijn vlasblonde in een zijstreep gekamde haren, zijn brilletje met zwaar montuur en zijn ratachtige gezicht en te korte nek zag hij er eerder uit als een goedkope Zweedse meubelhandelaar dan als een directeur. Maar een directeur was hij, en daar moest Polidor wel respect voor hebben.
“Meneer directeur”, hij zette zijn meest argeloze blik op, het paste hem niet helemaal. Hij zag eruit als een heel lieve koe die tracht te negeren dat er een man met een elektrische hamer van 300 volt voor haar staat.
Het bloed rees hem naar het hoofd en toen hij slikte dacht hij even dat zijn adamsappel eruit zou rollen. Polidor had een zware Gentse r, een kenmerk waarvan hij, ondanks duizenden euro’s aan logopedische sessies, nooit verlost van was geraakt.
“Ik moet u iets belangrijks vertellen”, slikte hij. Het viel hem nog altijd zwaar, die ‘u’. Na werktijd vervielen ze onmiddellijk tot het informele jij, maar hier binnen de muren van de factorij gold de ijzeren regel dat de directeur met u diende aangesproken te worden. Daar waren geen uitzonderingen op, zelfs zijn vrouw hield de regel in acht. Thuis was Steven doodsbang van haar, maar hier niet, dit was een heel andere dimensie alles tezamen.
“Ha, Groenaars”, loeide de directeur gespeeld joviaal, “sta daar niet zo schuchter te schuifelen man. Zeg wat op je lever ligt. Je hebt vast wel beter dingen te doen dan hier een hele namiddag te staan meesmuilen.”
Een vloed van woedende irritatie kwam in hem naar boven, al die jaren hier, alle dagen het vlees op tijd geproduceerd krijgen, in keurige paletten, de arbeiders gemotiveerd houden. De directeur had er geen idee van, geen idee van wat hij de afgelopen jaren doorstaan had. Hij, daarboven, aan zijn eiken tafel, met zijn dikke sigaren en zijn vergaderingen met de hoge omes. Hij wist niet wat er in de echte wereld, aan het werk gebeurde. Hoe hard het kon zijn, hoe ondankbaar.
“Ik ga weg”, hij schreeuwde het bijna, zijn stem sloeg er bij over. Het was onverstaanbaar. Degrijns keek niet op van zijn papieren, hij herhaalde met zijn blik naar beneden; “Zeg wat op je lever ligt!”
“Ik ga weg”, zei Polidor nu iets verstaanbaarder. Met een trage hoofdbeweging keek de directeur op van zijn papieren, hij tuurde boven zijn brilglazen uit. Na een door Polidor zeer drukkend ervaren stilte van enkele minuten zei hij alleen; “Zo?”
Polidor krabde met zijn linkerhand nerveus aan zijn linkerschouder waarbij hij zijn onderarm tegen zijn wang liet rusten.
“Wij…”, hij pauzeerde even, dacht na, de directeur keek hem nog steeds van boven zijn brilglazen aan, “ik en Norma hebben besloten dat ik maar eens voor mezelf moest beginnen.”
De geur van verraad hing in de lucht, met ingehouden woede sprak de directeur:
“Beginnen? Voor jezelf?”, semi-argeloos voegde hij er nog aan toe, “In de vleesindustrie?”
Heftig zwaaide Polidor met zijn armen alsof hij het misverstand fysiek de kamer uit wilde drijven. “Nee nee, nooit, nooit! Ik zou je…u… ik zou u nooit concurrentie aandoen. We beginnen een informaticabedrijf. Ik ga programma’s maken, het is een geheim concept, ik kan u er niet veel over vertellen.”
De directeur liet zijn wenkbrauwen even verbaasd de hoogte ingaan; “Zo. Jij kent iets van computers dan?”
“ja, ik geloof het wel.”
Het was een hele poos stil in de kamer, toen zei de directeur; “Nou ja, goed dan.”
“Dat was het dan?”, dacht Polidor teleurgesteld, “Negen jaar en hij laat me gaan met een ‘nou ja, goed dan’? Dat kan toch niet.”
“Als u me nog een half jaar nodig hebt, dan kan dat, directeur”, zei hij met een immens verongelijkte toon in zijn stem. Hij leek bijna te gaan huilen. Die ochtend had hij echt gehuild, warm in de armen van Norma, zijn engeltje, zijn lieve vrouw.
“Nee, nee, dat zal niet nodig zijn. In zes weken kan je weg zijn als je wil. Ik ga het je niet moeilijk maken”, zei Degrijns amicaal. Polidor zijn humeur zakte nu werkelijk ver onder het vriespunt weg.
“Nu”, zei de directeur gedecideerd, “er is de kleine kwestie van je opvolging.”
“Ja meneer, directeur”, zei Polidor stomverbaasd, hij had gehoopt dat het allemaal wat minder vlot zou gaan. Dreunende vloeken, verwijten, hoog oplopende emoties. De directeur richtte zijn vadsige lijf op en gebaarde met zijn rattenkin naar de bar in het bureau.
“Cognac, Groenaars?” Polidor had geen zin om nog langer met de man in een ruimte te verblijven. Anderzijds snakte hij naar een borrel. Zijn handen trilden zo.
“Ja dank u, directeur.” De directeur nam twee bolglazen en goot hen twee stevige scheuten Cognac uit de grote fles Courvoisier.
“Ik ga natuurlijk de raad van bestuur bijeen moeten roepen”, sprak de directeur smakkend, “maar tussen ons gezegd, wie ik ook voordraag, die wordt het.”
Hij keek naar Polidor, stapte traag op hem toe en gaf hem zijn glas. Hij legde zijn hand op zijn schouder. “Polidor man, aan jou de eer. Jij kent ze beter dan wie dan ook, de werkmiertjes. Jij beslist wie het wordt.”
Het was een geslepen en erg doorzichtige truc om Polidor een laatste gevoel van belangrijkheid te geven, om dankbaarheid bij hem te ontlokken. Het werkte perfect. De ogen van de simpele en doodbrave Polidor vulden zich met tranen. Hij verbeet zijn emotie echter en wist zich tijdig te bedwingen, want echte mannen grienen niet.
Na een plechtige pauze zei hij; “Ik denk dat Tomas, Tomas Gloeilamp, onze specialist in welluidendheid, de beste man is.”
De directeur lachte luidop; “Tomas? Onze Tomas? De pr-specialist?”
“Hij is behalve u en ikzelf het langste bij ons.”
De directeur slaakte een diepe zucht en nam plaats in zijn zetel. Het leder kraakte en steunde onder het zware gewicht. Hij sprak: “Ik denk eerlijk gezegd niet dat hij de beste keuze is. Hij is goed met paté, hij weet er alles van. Textuur, kleuren, samenstelling, hij ademt paté. Hij ruikt ook niet te best uit zijn mond.” De directeur lachte bulderend, Groenaars volgde nauwgezet.
“Maar ik denk niet dat een man wiens beste vriend paté is het personeel van een groot bedrijf kan leiden. Dat moet jij toch ook wel weten?”
“Ja, directeur maar wie is er anders? Erg veel geniale breinen zijn er niet in de fabriek. En Tomas is een goede vriend en geniaal met paté. Hij heeft een erg goede smaak wat vlees betreft.”
Een afschuwelijke, vreselijke gedachte overviel hem, zijn gezicht betrok en hij kreeg een vieze smaak in zijn mond. “U wilt toch niet iemand externs erbij halen?”
De directeur was ontsteld, of veinsde dat zeer verdienstelijk, “Oh hemel nee!”, riep hij, “We willen de grondvesten van Olympos niet doen beven, niet waar?”
Opgelucht haalde Groenaars adem, hij mocht er niet aan denken. De fabriek was tenslotte nog altijd een beetje zijn kind, ook al trok hij nu zelf de wijde wereld in. Een vader die een halve wees maakt, het deed hem erg veel pijn.
“Ik dacht dat je misschien Korneel Fruitman zou verkiezen”, probeerde de directeur.
“Fruitman? Maar die werkt nog maar twee jaar bij ons?”, repliceerde Polidor met hernieuwde ontstelling.

Korneel Fruitman was een man die evengoed, of beter, in een ander tijdperk had kunnen leven. Hij begreep niets van de moderne tijden en van wat mensen in deze tijden verlangen. Hij kon niet inzien waarom niet iedereen met een half verstand exact hetzelfde deed als hij. Wat hij voornamelijk deed was zich omringen met de beste culturele artefacten van de vrije westerse wereld en de oprukkende banaliteit buiten deze buitengewone esthetische dimensie negeren. Hij was een eigentijdse Epicurus, die jammerlijk genoeg, de wegen van de hemelse Banaan zijn ondoorgrondelijk, in de vleesindustrie terecht was gekomen. Twee jaar voor het exitgesprek van Groenaars was hij op de fabriek aangekomen en zijn gigantische kwaliteiten en grote intelligentie werden al vlug opgemerkt. In enkele maanden tijd was hij ploegbaas, nog enkele maanden later afdelingshoofd en nog wat later de onmiddellijke nummer 3 van de fabriek. Hij was charmant, vriendelijk, had een goed gevoel voor humor en kon altijd alles relativeren zonder nihilistisch te worden. Groenaars, wiens literaire smaak beperkt was tot ‘iets van Stephen King’, die niet charmant was, snubbig en onvriendelijk was en eigenlijk alleen geacht werd om zijn zeer loebasachtige gouden hart, voelde zich meteen erg bedreigd door hem. De mensen werkten graag voor Fruitmans, en als hij arbeiders strafte leek het nog steeds alsof ze het alleen jammer vonden omdat ze hem teleurstelden. Hij was een geboren personeelschef en zou de fabriek naar gouden tijden leidden. Groenaars besefte dit maar al te goed. Gelukkig voor hem begreep de directeur het niet. De directeur begreep ongeveer evenveel van de doorsnee arbeider als een fruitvlieg van de tweede wet van de thermodynamica vat.

“Gloeilamp? Tomas Gloeilamp? Meen je dat nu?”

Hij wilde niet dat de fabriek zonder hem doorging met draaien. Hij wilde de fabriek zien branden, het was zijn kind, zijn onderdaan en zijn speelgoed. Het organisme EatGent NV mocht niet doorademen, het kon niet prospereren zonder hem. Dat was een onmogelijke gedachte. Polidor Groenaars was een onmisbaar personage. Hij wilde herinnerd worden als “Polidor: personeelschef van de gouden tijden.”
“Ja Tomas is de beste man voor de job”, zei hij nogmaals gedecideerd.

Tomas Gloeilamp was al van in het begin, al negen jaar, de patédeskundige van de fabriek, hij wist perfect hoe je paté diende te verkopen, hoe je ervoor kon zorgen dat mensen het op de juiste manier percipieerden, welke soorten er bestonden, hoe het diende te smaken, hoe het moest ruiken en welke textuur het diende te hebben. Hij was de perfecte exemplificatie van het menstype Ingenieur. Zonder zijn voortdurende inzet voor de public relations binnen en buiten de vleesindustrie, zonder het zorgvuldige imago van paté dat hij opgebouwd had zou de vennootschap heel wat minder verkocht hebben. Zijn functie was een kruisbestuiving van een gastronomische patéproever en een technocratische paté-autist. Het gebeurde vaak dat hij hele colonnes arbeiders wilde ontslaan omdat de paté iets te fel gekruid was of omdat er iets te veel vulmiddel in zat.
Hij had een voor honderd procent psychopathische persoonlijkheid.
Hij vond het product belangrijker dan de mensen die het maakten of het consumeerden en geloofde sterk in de frase ‘het (paté)doel heiligt de (vlees)middelen’. Alles was vlees voor Tomas en de mens stond daarbij niet aan de top van de piramide. Wanneer er sprake was van het inkrimpen van het patébudget om zich meer algemeen op vleeswaren toe te leggen had hij met een ongemeen heftige brief naar de directeur gereageerd. Hij opperde dat hij nog liever een vleugel van de fabriek opblies dan een meter paté op te geven. De directeur was ontzet geweest en het was maar omdat Gloeilamp al jarenlang bevriend was met de hem en Polidor dat hij hem niet ontslagen had. De vriendschap van Gloeilamp met Degrijns was er echter door getemperd en op hun wekelijkse snookeruitstapjes beklaagde Tomas zich steevast bij Polidor over zijn vermeende slechte behandeling.
“Je mag blij zijn dat je er nog werkt, Tomas”, antwoordde hij routineus.
Hij knalde de zwarte bal keihard in de middelste rechterpocket.
“Fuck hem”, vloekte hij geirriteerd.
“Dat komt ervan als je niet nadenkt voor je iets doet”, zei Tomas.

De directeur vouwde zijn handen op zijn borst samen. Hij haalde diep adem en sloot zijn ogen, zijn bril rustte aan een touwtje op zijn dikke buik. De minuten gingen voorbij. Polidor begon te vrezen dat hij daar nog uren zou moeten staan, ongemakkelijk draaiend met zijn al lang geleegde cognacglas.
Plots sprak hij, Polidor schrok een beetje van zijn schorre stem.
“Op een dag, mijn beste Door, op een dag is dit allemaal een herinnering.”
De zon straalde zijn avondstralen naar binnen en deed het donkerbruine interieur in oranje kleuren baden. Een moment waren ze samen, lang geleden, drie maal negen jaar terug, vissend langs de Leie, onder de wuivende wilde wilgen, tieners met niets om handen, met alleen dromen om de tijd te verdrijven. Meestal gingen die dromen over meisjesbultjes en venusheuvels. Het was een zeer geografisch tijdperk voor hen.
“Later als ik weg ben, kom je me dan opzoeken?”
“Natuurlijk.”
Het was allemaal zeer vanzelfsprekend geweest, maar ze waren nooit weggegaan, Polidor niet naar de VS en Steven niet naar de Zuidzee. Of zo. Ze waren altijd samengebleven.
Steven wist dat die vreemde kronkel van Polidor, om Tomas macht te geven over al het personeel, dat het geen goede beslissing was. Hij wist dat hij de gewelddadige en asociale Tomas nooit zeggenschap over andere mensen mocht geven. Maar hij voelde een irrationele stroom van gevoelens, genegenheid voor zijn oude vriend, hem dwingen om Polidor zijn zin te geven. Hij opende zijn ogen en draaide zich resoluut om naar Polidor.
“Tomas dan. Ik leg het voor aan de raad van bestuur.”
Voor de tweede maal sinds het begin van het gesprek krikte Steven zijn lijf uit de zetel. Hij waggelde met uitgestoken hand naar Polidor. Hij wou iets zeer diepzinnigs zeggen, iets waaruit zijn diepe betrokkenheid en affectie bleek. Hij nam de hand van Polidor, klopte op zijn schouder en zei: “Groeten aan Norma.”
“Zal ik doen.”
Polidor vertrok zonder nog om te kijken, verward, opgelucht en droevig tegelijk.

Het rijk van de duisternis nam zijn aanvang in patéland; lang leve de duistere heerser Tomas.

zondag 16 november 2008

Een postmodern cliché

Ik zei, wel voor de duizendste keer, "Het loont niet langer om onze muren te witten, nieuwe meubels te kopen en onze boeken uit te lezen. We hebben al onze handelingen al gepleegd, alles is al gezegd. Er zijn alleen variaties op een thema, als een fuga die in zichzelf alles gewoon herhaalt."
Waarop je me met een vinger op mijn mond corrigeerde. Je blies de ademtocht door mijn pruilende lippen. Je had heel wat bewijskracht, toen. Niet meer, nu.

Ik dacht, zoals ik elke jaar dacht bij de seizoenen wanneer ze wisselden, "Het is alweer herfst, ik ben mijn kasjmier en mijn wol zo moe." Je kwam met een pakje op de proppen en zei, "Een nieuwe trui voor elke seizoen." In de zomer draag je natuurlijk geen truien. Dat deed je lachen, je lieve lippen opgekruld, je neus wippend en je blozende kaken gebold. "Is er iets dat ik nog voor je kan doen?" Je deed wat voor me. Ik kon mijn melancholie niet meer volhouden, ze spoot eruit tegen alle lakens. Dat deed je kirren en je flipperde met je voorvinnen. Je was mijn maffe lieve malle zeehond. Niet meer.

"Het spijt me liefste, ik ben niet eerlijk tegen je geweest." Bedrogen, of bedriegend, wat maakt het ook uit, zit ik nu al dagen voor mijn plakkerige klavier. Een woord brandt me op de lippen maar het zal nu net het onuitspreekbare wezen. Dus zeg ik maar 'bof' en 'stik' en ga je van me weg. Twee plastic zakken maaien 15 maanden weg. Ik heb blaasjes in mijn mond, mijn ogen prikken door het zout, mijn tenen zijn ongewassen, ik heb jeuk tussen mijn schouder en het kon me ooit allemaal een zier schelen. Niet meer.

"Liefste kom je bij me terug? Ik kan er niet meer tegen"; ik blaas het uit als een zucht en even later heb ik de hik. Ik leg de telefoon neer en drink mijn glas uit. Ik word wakker met mijn kleren op een hoopje voor mijn bed. Je staat bedrukt en droef naar me te kijken. Zo gaat het nu al weken. Ik ben beschaamd over mijn naaktheid en mijn lijf zit plots vol mankementen. Ik sliep vroeger vast als een baby.
Nu? Wel, nee, nu niet meer dus.

Ik zei, wel voor de duizendste keer: "Het loont niet om nog eens een duet te spelen, laat ik gewoon maar alleen blijven." Maar die klootzak in het glas, zijn linkeroog waar mijn rechter- zat, bleef maar naar me grijnzen. Hij is mijn beste vriend en diegene die me het meest nabij is, nu. Dat was vroeger wel anders.

vrijdag 14 november 2008

Druppelen voor het eten.

Het regent al de hele middag en ik verlang zo naar je lichaam, schatje, dat kan je niet geloven. Gekke midstormnovemberdagen waarop ik je lichaam verkende, wij twee alleen in de duisternis. Waar kijk ik naar? Een blad aan een boom, een tak in een gele bus, een zwangere moeder met nog kinderen, twee jongeren met diepe kappen aan hun zwarte jekkers. Je keek van me weg, je hebt ons samenvlechten weggegeven. Dat is behoorlijk gemeen. Wou je me zo tot slachtoffer reduceren?

Je zei: "Er is geen hoop voor zwakke jongens", en streelde mijn kaak met vier van je vingers. Toen ben ik, zeer stoer, op mijn zij gaan liggen. Ik sloot mijn ogen, deed alsof ik sliep, ik kon je radeloze eenzaamheid wel proeven. Ik weet niet meer wat er daarna is gebeurd, maar ik weet wat ik heb bekomen. Een neutrale eindbalans is de droom van elke boekhouder in crisistijden.

Ik zit in een tuin en we eten lever. Mijn moeder lacht, ze draagt haar groene jurk. Kon ik maar nog even op haar schoot gaan zitten, maar het is te laat op de dag en de woorden zijn ertussen gekomen. Hoe kan het een moeder ook ooit goed vergaan, dit leven? Je hebt naast me in de zon gezeten, met je glimlach. Ik vond kracht waar alleen de fenomenen waren. Maar je mond scheurde, plots. Ik schreeuwde maar het ging verder en verder, als een ordinair vel papier, tot er niets meer van je gezicht overbleef. Je smolt en vormt een drekkige poel naast me. Iedereen lacht vrolijk, maar mijn namiddagmaal is afgelopen. Wat moet ik dan behalve blijven zitten, met mijn vork prikken en doen alsof? We heffen het glas en drinken op het leven.

Toen een storm nog vrolijk was, toen ging ik door de regen lopen. Mijn haar dat voor mijn ogen plakte, mijn adem stokkeloos, zoete druppels op mijn wangen, je hoort de zwijgende uilen en je ziet mijn handen in de lucht. Ik schreeuwde, onbekommerd en gerust: "Ik ga voor eeuwig jong blijven."
"Dat zal wel jongen."

zaterdag 8 november 2008

Voor K. & M., bevriende filosofen

Ergens op de dansvloer ontwaakt een demon in de ritmiek. Dat is het begin.

Antropologen zeggen dat de dans van Noord-Amerikaanse Indianenstammen, lang voor de casino's er waren, een dubbel doel diende. Men danste vooreerst om demonen te bezweren maar bovenal ook om ze op te roepen. Wat hogere machten betreft was er één duidelijke regel: het is beter om een momentaan verbond te sluiten met de heidense Parakleet dan hem je helemaal te laten consumeren. Ik weet het niet met die antropologen, ik vertrouw ze niet, ze zitten te veel in het buitenland en ze klinken soms verdacht veel als Tolkien.

Als je die verleidelijke ritmiek, het perfecte samenspel van lichaam en muziek, niet kan bereiken voel je je potsierlijk en kan je het niet nalaten om jezelf vragen te stellen bij je keuzes voor die avond. Waarom ben je hier? Waarom lees je geen goed boek of kijk je niet naar een goede film, thuis? Verder en belangrijker: waarom ben je niet bij je eerste liefje gebleven? Ze was een goed, aardig, en snugger meisje (mooi ook, maak je maar geen zorgen). Waarom uit haar armen vluchten? Is dit jammerlijke en onbehaaglijke vluchtig bewegen al wat er in de plaats is gekomen? Was dit wat je wilde toen je naar de universiteit vertrok, de wijde wereld in (alhoewel ik het hier in retrospectieve niet veel ruimer vind dan in de baarmoeder)? Je epitaaf zou vermelden bij je onmiddelijke sterven: 'Hier ligt een vriend van de bokkengod. Hij deed niet veel, niets goeds alvast, hij bereikte niet veel, maar hij bleef wel dansen. Ook al niet zo goed. Maar goed'.
Na vijftien pintjes willen die gedachten zich weleens reduceren tot een onbestemd gevoel van onbehagen, dat zich lichamelijk uit door een stembandgerochel, samengevat door de onomatopee: "uuurghhhll". Maar wat een vreugde als je de eenheid waar je naar verlangt wel kan bereiken. Dan pompen de bassen zich naar het einde van je ledenmaten en bewegen je heupen alsof het geen heupen waren, met schokken en dreunen, glijdend en bevend en wiegend.

Ik zou mezelf niet graag mijn gang zien gaan, opgaand in mijn trance, maar dat hoeft gelukkig ook niet. Zelfvergetelheid in de eerste persoon is een zegen.

De tocht huiswaarts heeft heel wat minder weg van een zegen. Er is plots weer het denken dat je kan overvallen, je neocortex haalt je in, na korte tijd door drank, licht, geluid en sociale overstimulering uitgeschakeld geweest te zijn. De contemplatie loert als een struikrover zonder struiken. Je beschadigde geest probeert zich opnieuw op de wereld te oriënteren. Je ziet een man, hij kotst op de straten, je ziet dronken mensen lallen, je ziet duistere figuren in de schaduwen lurken. Dat was je allemaal even geleden niet opgevallen. De duistere fenomenen van de nacht steken hun hoofd op en roeren hun fangen. Het gegeven laat je onbekommerd of veroorzaakt grote angsten, naar gelang je stemming.

Je kruipt in je bed en tot je verrassing is je interne wereld een draaimolen geworden. Je hoopt dat er spoedig een vast referentiepunt zal komen, maar je slaapt voor het zover is. In je dromen dansen er kippen en spreken ezels je aan. Je drinkt uit een massieve betonnen trog en de boer met zijn emmertje schijnt iets te verbergen. Een mysterie achter zijn grijns met bruine tanden.

Je wordt wakker en alles is kapot. Je hoofd in de eerste plaats. Je maag en je darmen ook. Je hebt krampen in voeten en kuiten. Betekenissen ontbreken, verklaringen zijn belachelijk. In de lege straten hoor je kinderen lachen, pijnlijk opgewekt. Je lijdt aan echolalie, je lijdt aan echolalie. Waarom is de wereld zo'n lege en ver-legende locatie? De dag wordt een zoektocht, een poging om iets van de volheid, die je nooit bezat maar ergens de nacht ervoor even dacht te beleven, te hervinden. Het is een dag met gaten in een leven dat een open wonde is, nooit geheeld genoeg of je wil het openrijten. Maar spoedig, wanneer de nuchterheid went, en je met je koffertje de baan optrekken al te saai vindt worden, sta je weer in de bres voor een tel vergetelheid.

donderdag 6 november 2008

Nog eenmaal tegen de ingenieuze mens

Waarom nog de liefde, met al haar opofferingen, haar kleine en grote frustraties, haar pathos en haar apathie, haar extreme hoogten en diepe dalen, als je voor amper 320 euro een Playstation 3 kan kopen? Waarom nog investeren als amusement en verstommende bezigheid zo makkelijk kunnen komen, na een weekje werken en sparen?
Ik hoop dat er een antwoord op die vraag bestaat maar ik begin ervoor te vrezen.

Als ik je vraag om me even bij te staan in mijn moment van wanhoop, waarom zou je dat dan ook niet doen? Omdat je andere dingen te doen hebt zoals viool leren spelen, of een carriere uitbouwen of een huisdier voedsel geven? Onzin meisje, en je weet het. Je wil gewoon een verstommende bezigheid waarin je je innerlijke luiheid kan laten primeren, want ik ben pokkemoeilijk. Dat is prima, want ik wil dat ook.

We lopen over de straten met onze hoofden gebogen en als onze ogen andere blikken raken dan is het een ongeluk, een schaamte en een groot gevaar. We staan stilzwijgend met onze boodschappentassen in onze handen te wachten tot de stilte wegvalt en we weer door onze huizen opgeslokt zullen worden. Maar ik wil niet moraliseren, want ook dat is een onzinnig tijdverdrijf.

Voor ik je vergeten ben, in onze eigen ruimte, moet er ergens een mens verschijnen, die uitspreekt wat ik je niet zeggen kan en zwijgt overal waar er moet gezwegen worden. Dit is het tijdperk van de ingenieur en hij ingenieurt de wereld naar de kloten. Er is me niets aan gelegen om tweehonderd jaar te worden in deze schaamtelijkste aller werelden. Er is me niets aan gelegen om op mijn rug liggend en in een wijde pijp ejaculerend tegen driehonderzestig kilometer per uur naar de Caraïben te cruisen. Ik was al tevreden met brood en wat geitenkaas, met een gezin en versterkt door de zekerheid dat er geen kernwapen van drie ton op hun hoofden zou vallen. Ik hoef geen elf dimensies en ik wil geen zogenaamde vooruitgang, ik wil geen zeven miljard mensen in mijn nabijheid en ik hoef zeker geen absoluut zeker verklaringsmodel voor alles. Zoveel is duidelijk.