zondag 21 december 2008

Dood van Edward, kerstman

Naast zijn in een rood pak gestoken dode lijf vonden ze een briefje, met daarop een gedichtje.

"Het verlangen gaat verder, vertrekt
Een kerstmutsje geeft het vleugels
En laat me hier heel erg zielsalleen
Verschopt als een vuile feestvloer"

De uitpuilende blauwe ogen van Edward pasten aardig en leuk bij zijn blauwe tong die uit zijn verkrampte mond stak. "Gestikt in eierpunch", zei de dokter, en hij haalde zijn schouders op. Niemand moest echt om hem huilen, maar de buurvrouw was toch wel wat geraakt. Ze had hem gevonden, zo. Edward woonde al jaren alleen, en de mensen van blok 5D zagen hem eigenlijk maar één keer per jaar, op het jaarlijkse kerstfeest in de foyer, en dan nogin zijn hoedanigheid als kerstman. Nu was hij dood. "Wie zal er zijn appartement nu nemen?", verzuchtte de concierge. Mevrouw Wils van 3B zag er geen graten in: "Hij maakte soms erg veel lawaai, vooral 's nachts. Een vreemde man."
"Jezus, mens, heb je dan geen schaamte. De man zijn lijk is nog niet koud en je zit al over hem te roddelen", zei jonker Daniël verontwaardigd.
"Is het waar, van dat lawaai?", fluisterde de weduwe van jean Desmet nieuwsgierig tegen mevrouw Wils. Edward liet al het gepraat over zich heen gaan, hij was immers dood, maar hij zou er anders ook niets over gezegd hebben. Dat lag niet in zijn aard, hij was een veeleer stille, rustige kerstman. De stroom mensen die zijn appartement overspoelde vergaapte zich aan de militaire eretekens en de vele foto's van militaire operaties en exotische locaties aan zijn muren. Edward was, voor hij de kerstman werd, luitenant bij de strijdkrachten.

Hij stond met zijn rug tegen de zijkant van een boom en keek ademloos naar het zwaar glooiende landschap dat aan de einder in de N'jelo berg overging. Pierre nam zijn schouder in zijn warme stevige handen. Hij plantte een kus op zijn blote nek. De majoor en de luitenant waren naar het noordoosten van Angola getrokken om eindelijk alleen te kunnen zijn. Droevig sloot hij zijn ogen, en hij draaide zich langzaam om, keek hem strak in zijn ogen. "Ik ga terug, terug naar België", zei hij, "ik heb ze te lang in de steek gelaten." en terwijl hij met de palm van zijn hand de kaak van zijn geliefde streelde, werd hij plots resoluut en pathetisch: "Ik kan het ze niet aandoen." Ze keken elkaar lang aan.
"Kan je het mij wel aandoen, dan?" zei hij, en hij trok zich los uit hun omhelzing, hij sprong over enkele bomen, liep, rende, schreeuwde naar de goden boven en de saters beneden en geraakte ondanks zijn fantastische fysieke vorm buiten adem en kwam enkele tientallen meters als een bevende schreiende pudding op de grond terecht. De verwachte warme armen van de majoor kwamen er niet, hij bleef alleen achter. Hij keerde naar België terug en begroef zich in blok 5D in diepe herinneringen.

"Hij moet een soort van militaire held geweest zijn", prevelde de weduwe van Jean Desmet vol eerbied, want voor officiële functies had zij alle achting. Zij liet het nooit na om de wijkagent even bij zich te halen als hij zijn ronde deed en hem te vertellen welke goede werken hij eigenlijk toch verrichtte.

Een vijftal jaren na zijn terugkeer van Angola kocht Edward plots een hoop rode stof, wat watachtige vulstof voor de revers en stikte hij een volledig kerstmanpak. Iedereen was verbaasd en enthousiast toen hij er plots in opdook op het jaarlijkse kerstfeest. Het werd een jaarlijkse traditie. Ze leerden Edward kennen als de eenzame kerstman die hij was, meestal verborgen voor de wereld, maar stralend in zijn rol voor één dag per jaar. Toen iemand hem eens vroeg waarom hij het eigenlijk deed lachte hij alleen maar. Hij nam de kinderen op zijn schoot, deelde cadeaus uit en er kwam jaar na jaar een kortstondig gevoel van warme vreugde over de mensen van blok 5D. Na het feest keerden zijn naar hun woningen terug, alwaar zij de armzaligheid van hun gammele meubels en de breekbaarheid van hun ultradunne muren even vergaten.

"We zullen hem missen", zei jonker Daniël en iedereen knikte instemmend. De politie kwam aan in het appartement en ze joegen de vele pottenkijkers uit de woning van Edward. Ze staken zijn opgezwollen lijk in een zwarte zak, namen het er weer uit in het ziekenhuis, iemand onderzocht het lichaam, concludeerde verstikking door eierpunch en dat was dat. Hij kreeg een kleine herdenkingsdienst die door de meeste mensen van het gebouw werd bijgewoond. Verder was er niemand.

Op een dag enkele weken later vond de concierge dat het toch wel eens tijd werd om het appartementje van Edward leeg te maken en hij stak alles in dozen en bracht het naar de centrale ruimte, waar iedereen eens kon kijken of er nog iets bruikbaars bij was voor al zijn spullen weggegooid werden. "Ik stel voor dat we deze een ereplaats geven", zei de concierge toen iedereen aanwezig was en hij toonde een oude foto aan de aanwezige mensen. Op de foto stond onderaan 'Angola 1987' geschreven. Hij toonde een man in een militair uniform met in plaats van een kepie of helm een kerstmuts op zijn hoofd en met een valse baard voor zijn gezicht. In zijn linkerhand hield hij een zak, waarmee hij schijnbaar aan het zwaaien was. Hij had een brede glimlach op zijn gezicht. Hij zag er gelukkig uit.
"Onze Edward, we zullen hem missen", zei jonker Daniël terwijl hij met zijn vingertoppen over het gezicht van de afgebeelde soldaat ging en iedereen knikte instemmend. De concierge gaf de foto een centrale plaats in de ontvangstruimte, op hun kerstfeestjes zou de kerstman niet ontbreken. Hierna doofden de concierge het licht en gingen ze naar hun appartementen terug. Niemand huilde, maar dat gaf niet.

Op de achterkant van de foto stond nog iets geschreven. Er stond 'denk aan me, mijn lief, als ik er niet meer ben, houd me even in je hart' en er stond nog een kruisje achter ook. De majoor op de foto bleef alleen achter, en de duisternis deed zijn glimlach vervagen. Ook hij was nu ook alleen.

vrijdag 19 december 2008

Biochemicus waarschuwt voor mogelijke nare consequenties 'Music for life'

Wij houden zo nu en dan ook van wat lichtvoetig vermaak, wanneer mevrouw de laatste cynicus even gezellig met meneer rond de haard zit zouten wij weleens scampi's dat het geen naam heeft. Dan vraagt mevrouw bijvoorbeeld: "nog ééntje?", en dan haalt meneer zijn schouders op en lacht hij breed "waarom ook niet?". Dan zijn we zo vertrokken voor een nieuw uurtje pellen! Omdat wij niet zo van het medium radio houden luisteren wij echter bijna nooit naar de radio, en ook dit jaar zou heel de Music for life-heisa aan ons voorbijgegaan zijn. Een beetje als een wateruitdeling aan een groep Palestijnen op de Westbank. Wij werden dit jaar echter danig uit onze rust verstoord door een zekere professor dr. Yasser Mohkabar, een eminent biochemicus van de universiteit van Roeselare. Meneer Mohkabar wees ons op de mogelijk schadelijke gevolgen van het samenzijn van genoemde Siska, Sofie en Tomas in het glazen huis. Hoewel er nog een hele hoop garnalen te pellen vielen wisten wij onze journalistieke plicht te eerbiedigen en snelden wij naar professor Mohkabar zijn gezellige huisje in de Vlaamse kempen.

Professor Mohkabar is een rijzige vijftiger en hij doet ons een beetje denken aan de koning van het verloren gegane Atlantis, maar dan Arabisch. Als we binnenkomen biedt hij ons direct een kom muntthee aan en steekt hij van wal.

Mohkabar: Ik ben blij dat u zo vlug gekomen bent. Er staat ons mogelijk een gigantische humanitaire catastrofe te wachten, daar in Gent. We moeten iets doen.

Kalmeer professor. Wat is er dan wel aan de hand?

Mohkabar: Mijn collega's verklaren me gek, maar ik heb reden om aan te nemen dat er zich binnen in het huis binnenkort een biochemische ramp zal afspelen.

Wat dan?

Mokhabar: (gewichtig) Een enorme explosie. (zwijgt, kijkt me indringend aan) Je moet eens nadenken, drie mensen, in een huis, zonder deuren of ramen, op een fruitdieet. Wat gaat daar in enorme hoeveelheden ontwikkeld worden?

Liefde? Geld voor het goede doel? Een positief signaal in deze door en door verrotte wereld?

Mohkabar: Allemaal mis. Gas. Er zullen enorme hoeveelheden biogas ontwikkeld worden. En die arme mensen zitten dan nog eens in een glazen huis. Een glazen huis! Ooit al eens van het broeikaseffect gehoord. De zon hoeft maar een beetje te hard te schijnen en heel de boel explodeert. Het wordt een ramp!

Maar waarom is dat vorig jaar dan niet gebeurd? Vorig jaar zaten die mensen er toch in identieke omstandigheden?

Mohkabar: Niet helemaal, ik denk dat ze vorig jaar inderdaad door het oog van een naald gekropen zijn. Ze hebben erg veel geluk gehad. Maar deze keer zitten er twee vrouwen in plaats van twee mannen in het huis en iedereen weet dat die meer gas maken.

Is dat zo?

Mohkabar: Ooit al eens één vrouw gekend die nooit over haar stoelgang klaagt? Bovendien heb ik gehoord dat die Tomas nogal van pikante spijzen houdt. Die man heeft vast en zeker prikkelbare darmsyndroom ontwikkelt.

Ik weet het niet. Houdt hij van pikante spijzen?

Mohkabar: Geen idee van, ik ben immers toch maar een fictieve professor die je gebruikt om te proberen om mensen belachelijk te maken. Jij kleine, kleine mens.

Juistem. Welke acties gaat u zelf nog ondernemen, professor?

Mohkabar: Weet u mijn collega's lachen mij uit, de mainstream media willen niet met me praten. Ik heb mijn best gedaan. Als er van dit interview niets komt dan is het ook zo. Niets aan te doen.

Wilt u toch nog een oproep tot de presentatoren richten?

Mohkabar: Vlucht! U zult een vluchteling zijn, de mensen zullen u uitspuwen en verstoten, maar u zal leven! En leven, dat is belangrijker dan liefdadigheid.

U bent een goede mens professor Mohkabar, mag ik mijn tong eens in uw oor steken?

Mohkabar: Natuurlijk!

zondag 14 december 2008

Elegie voor de toekomstige dood van mijn droevenis.

De zwarte hond besluipt me en strooit droefheid in de scheuren van mijn gedachten.

Mijn echte hond, een labrador met overgewicht en een vervelend blafprobleem, stierf een jaar geleden. Dood was hij plots een stuk vlees geworden. Hij was geen beademde en doorbloedde substantie meer, hij kwispelde niet meer, hij kermde niet meer, kende pijn noch verdriet en zijn legendarische trouw was ook verdwenen. Ook al. Hij was gewoon dood, enkelvoudig, handig te reduceren, eenvoudig om af te korten, het simpelste en meest onvermijdbare gegeven op de wereld. Dat is natuurlijk ook erg triest. Ze gooiden hem in een plastic zak en ik heb nooit om hem gehuild. Soms gaat droefheid verder dan tranen, zout en slijm voorbij. Met dank aan de bond zonder naam, maar waar is het wel. Dan begint het in je borst te knagen, zie je de uitkomst van de zin niet meer, lijkt alles leeg en onbehaaglijk. Of zoals die christelijke denker, die grote man met zijn blanke hoofd, zou zeggen: dan is er alleen nog lege actualiteit. Hij waarschuwde ervoor, wilde niet geloven in die doctrine, want alles moest vol en begeesterd zijn, dat vloeide voor hem rechtstreeks uit zijn godsbeeld voort. Ik weet het niet zo zeker met die God, ik ben geneigd tot een zeer milde vorm van mystiek, maar ik wou dat ik zijn geloof had.

Een Nederlands schrijver die ik erg graag lees zegt dat het gemakkelijk is. Je kunt je eigen droefheid overwinnen door alle liefde die je hebt weg te geven. Je krijgt immers evenveel als je geeft, het is voor deze lieve denker allemaal zo klaar als een klontje. Het klinkt mij alvast erg christelijk in de oren. Het is een boodschap die de dorpspriester me ook had kunnen geven, ondertussen met zijn geile handen naar mijn blote benen reikend. Maar kan het ook waar zijn, los van alle ideologie? Evenveel krijgen als je geeft, kom je dan niet op nul uit? Moet je dan niet altijd meer krijgen dan je geeft? De algebraïsche moeilijkheden lijken me onoverkomelijk.

Ik zou graag aan bepaalde mensen vertellen hoeveel ze voor me betekenen. Maar ga ik dan geen ouwe zeur lijken? Gaan ze mijn confessies niet met een verveeld handgebaar wegwaaien, een beetje gegeneerd en erg verveeld zijn? Dat lijkt me erg waarschijnlijk.

Ik moet geloven en niet denken, ik moet weten zonder te kennen. Geloof ik. Ik weet het ook wel. «Le coeur a ses raisons, que la raison ne connaît point. On le sent en mille choses », schreef Blaise Pascal in zijn Pensées, en laat ons de God die in de volgende zinnen opdook maar rustig eens vergeten. De Verlichtingsdenker plaatst en plaatste bij die zinnen natuurlijk gigantische, mijlenhoge runenstenen van vraagtekens. Maar de vraagtekens zijn al even grote sfinxen als de aanname zelf. Want waarom moet onze twijfel categorisch zijn, systematisch, als we niet op zoek gaan naar kennis maar naar het leven zelf? Waarom zou het nodig zijn om systematisch te werk te gaan als het over dingen gaan die zich steeds van de systematiek lijken los te rukken? Bepaalde vrienden van me, mensen die ik een erg warm hart toedraag, hebben dat helemaal niet begrepen. Als je met zekerheid wil weten kom je uit in een nuttige maar koude, steriele ruimte waar het slecht toeven is. Als je emotie in belangrijke beslissingen negeert, zal het leven je zelf negeren. Daar ben ik plechtig en heilig in gaan geloven. Tijdens de dagen waarin de zwarte hond het luidst blaft en hij alles wat niet vastligt tegen me probeert te keren, klamp ik me vast aan die gedachte als aan een reddingsboei. Iemand vertelde me onlangs dat bepaalde mensen die hij en ik kennen, gemeenschappelijke kennissen en vrienden van ons, dat ze kinderachtig zijn en dat ze vasthouden aan naïeve overtuigingen, dat ze de waarheid niet in het gezicht willen staren. Die waarheid is volgens hem de lege woestijn van de waarden, het geliefkoosde domein van het nihilisme en de nihilist, een woestenij van zelfgebouwde zandkastelen en luchtspiegelingen. Maar is dat echt de waarheid? Je hebt de kenbare waarheid, de systematisch verifieerbare en falsificeerbare waarheid. Een goede vriend van de mensheid, moge God hem prijzen en strelen. Maar is er geen waarheid van een andere orde, een persoonlijke waarheid, een emotionele waarheid misschien? Je zult er nooit een Boeiing mee maken, met die andere waarheid. Maar dat is net het punt, het is verzet tegen het nut ten voordele van de pure doelmatigheid voor zichzelf. Maar als er zo’n waarheid bestaat dan kan je natuurlijk evengoed in het grote spaghettimonster geloven, zo zegt de rationalist dan. Ik heb nog nooit een spaghettimonster gezien, een spaghettimonster dient me niet en ik zou niet inzien waartoe het zou kunnen dienen. Andere dingen die ik nog nooit gezien heb dringen zich echter met onvermijdelijke zekerheid aan me op, want wie heeft er ooit de liefde gezien, maar wie heeft er haar nog nooit gevoeld? Wie heeft er ooit het Goede gezien, maar wie is er nog nooit overtuigd geweest van haar macht en haar aanwezigheid? De zieke fenomenologen van de wetenschap, de uitbuiters van het zichtbare en autisten van de blik spelen hun morbide spelletjes maar zoveel ze willen, maar ik walg ervan als ze me iets proberen te doen geloven waar ik zelf ziek van word. Net zoals de grote blanke denker kiezen wij voor het viscerale, en spijt of twijfel hebben geen greep op ons.

Ik jaag het verdriet uit mijn haren, ik doe mijn gordijnen open, maak koffie en ik glimlach. Ik zal straks bij mijn geliefden zijn.

maandag 8 december 2008

De fantastische terugkeer van Oscar Deschrijver

Ach ja, het is waar, het burgerleven stelt niet zoveel voor. Eén enkele keer per week komen we optimaal aan ons trekken, verlustigen we ons in bier en gezang, en verder is het een klagerige boel vol slaafs doorzetten. Op zijn 53ste levensjaar besloot Oscar, na wel 33 jaar van noeste arbeid, wel 25 jaar naarstige zorg voor zijn vrouw en kinderen en wel 20 jaar gevoelens van zelfverwaarlozing, dat hij niet meer wenste mee te doen aan het circus van alledag. Hij stapte uit het leven en sloot zich op in zijn duivenhok, de duiverij was een zondagse hobby tijdens zijn reguliere leven, waar hij zichzelf aan de laatste grote prestatie van zijn leven zette. Of zo had hij alvast zelf besloten.

Het probleem dat zich al vlug stelde was het volgende; hoewel Oscar een man van veel verdiensten was, en hij een harde werker was, en de baas zelfs eens gezegd had dat hij de beste man was die ze hadden, had hij geen specifieke of buitengewone vaardigheden. Hij was een vrij slechte zanger, kon niet tekenen, noch rekenen, en was niet erg goed met taal. Hij had ooit geprobeerd om te schilderen, van die fletse aquarellen, maar zijn leraar had hem al vlug aangeraden om een andere hobby te zoeken of alvast niet te veel te hopen van de schilderkunst. Hij kon niet beeldhouwen en hij was zeker geen uitvinder. Elektronische toestellen leken hem meestal onbegrijpelijk en hij hoopte eigenlijk stiekem dat ze zouden verdwijnen en hem in zijn rust laten, weg van hun eeuwige gebliep. Hij was geen buitengewone minnaar, hoewel zijn vrouw nooit klaagde, en was in zijn hele leven eigenlijk maar met twee vrouwen vleselijk geweest. Hij was een bijzonder slechte spreker en hij vond spreken over het algemeen toch niet de moeite als je jezelf niet met twee of drie simpele woorden onmiddellijk verstaanbaar kon maken. Hij had een aangeboren wantrouwen tegenover retoriek, godsdienst en filosofie. Toch besloot hij dat hij zijn moeilijkheden diende te overwinnen om nog één keer een groot werk te ondernemen en een beetje een naam voor zichzelf te maken. Zijn vrouw begreep er niet veel van, maar ze liet hem begaan, want ze wist hoe koppig hij kon zijn.

Toen hij ongeveer 14 jaar oud was had Oscar een hondje gehad, een beagle. Het beestje heette Plus en het was op de hele wereld zijn absolute lievelingswezen. Toen hij 16 was en hij voor de eerste keer, voorzichtig, de nog niet volledig tot wasdom gekomen borsten van een meisje betastte was Plus erbij geweest. Oscar had de indruk gekeken dat het beest hem na het begaan van deze mystieke en verheven daad begrepen had. Het keek hem aan met zijn diepbruine ogen, die diep verborgen achter centimeters overtollige huid en zijn extra paar oogleden die hij zijwaarts dicht kon klappen lagen. Het begrip van het beest was natuurlijk een projectie van Oscar, want zo’n dom beest kan helemaal niet begripvol kijken en als het al iets begreep dan was het dat het de machtigen tot vriend moest houden. Oscar had echter de indruk gekregen dat het beest hem wel begreep en in al zijn overpeinzingen in zijn duivenhok had dat feit hem een idee gegeven.

Wat als zijn idee nu eens niet van materiële maar van geestelijke aard zou zijn? Hij zou een concept uitvinden, of enkele concepten, die bij hun toepassing ervoor zouden zorgen dat de mens die ze toepaste zich volledig en algemeen begrepen zou voelen door alles en iedereen. Het concept zou de heilsleutel vormen voor de harmonie in het alledaagse universum. Het zou een sterke concept zijn, met een degelijke solide bewijslast, maar zonder het te theoretisch te maken of te proberen om er iets mee te verklaren. Van grote theorieën en moeilijke woorden was Oscar een beetje vies.
“Vrouw, breng me thee, mijn sloffen en een notaboekje met een pen”, schreeuwde hij vanuit zijn duivenhok en even later kwam zijn vrouw zuchtend en sloffend met haar voeten aangeslenterd met het gevraagde. Ze begreep er niets van. De dokter zei dat het de midlifecrisis was, maar ze begreep niet waarom zij die dan nooit had gekregen. Of zou dat nog gebeuren? Met een klein gilletje van angstige anticipatie maakte ze zich uit de voeten. Ze mocht er niet aan denken! Ter verduidelijking: ze mocht het niet van zichzelf, want er stond immers geen militair of een politieman met een geladen geweer tegen haar hoofd die het haar verbood. Desalniettemin was zelfdiscipline zeer belangrijk voor haar, dus ze dacht er niet meer aan en ze begon aan haar strijkwerk.

Enkele dagen verstreken en het licht op het duivenhok was dag en nacht aangebleven. De vrouw van Oscar had zijn dagelijkse boterhammen al die tijd voor de deur moeten zetten en de lege borden enkele uren later voor een gesloten deur weer moeten komen ophalen. Oscar wilde onder geen enkel beding gestoord worden in zijn conceptuele omzwervingen. Oh, wat vloog zijn geest over het landschap van de gedachte, welke mogelijkheden overwoog hij allemaal. Duizenden combinaties, miljoenen niet te realiseren potentialiteiten vervulden hem keer op keer. Als een mathematicus, of sterker nog, als een puzzelaar, zo delicaat en zo weloverwogen werkte hij voort aan zijn concept. In het begin van zijn isolement waren de ideeën schraal, dor en niet talrijk maar de stroom groeide gestaag en op de zevende dag in het duivenhok kreeg hij omstreeks 1453 uur een ingeving. Hij toog ijverig aan het werk, maakte schema na schema, en drie dagen later, uiterlijk op de tiende dag van zijn isolement, was zijn concept klaar voor publicatie.

Hij belde meteen naar het Laatste Nieuws met de melding dat hij geweldig nieuws had, maar ze toonden zich er na zijn eerste verklaringen weinig enthousiast. Dat vond hij toch wel heel vreemd, aangezien hij hier toch een wereldomvattend concept had dat oorlog en ongeluk zou kunnen uitschakelen. Toen hij naar het Nieuwsblad en de Gazet Van Antwerpen belde besloot hij om het anders aan te pakken. Hij maakte gewag van een geweldige journalistieke scoop. Er zou zich in de wijk waarin hij woonde een gezinsdrama afgespeeld hebben en de lijken zouden al dagenlang in het bewuste huis liggen. Hij wilde de journalisten niets verklappen van zijn zogenaamde geheime informatie als ze niet eerst bij hem thuis naar hem kwamen luisteren. Twintig minuten later stond een journaliste van het Nieuwsblad voor zijn deur en nog tien minuten later ook een journalist van de Gazet van Antwerpen.

Hij vroeg hen om plaats te nemen en haalde zijn schetsbord tevoorschijn. Het was zo’n groot metalen geval met flappen papier die je over de bovenkant heen naar de achterkant kon vouwen. Hij nam zijn liniaal en tikte even op het bord. De journalisten dachten natuurlijk wel dat ze met één of andere rare vent te maken hadden maar namen hem alsnog wel serieus. Hij begon:
“Dames en heren, ik heb tegen u gelogen. Wat ik u hier ga tonen is belangwekkender dan het zoveelste gezinsdrama en het heeft vast ook veel meer nieuwswaarde.”
“Waar gaat het dan wel om?”, kon de vrouwelijke journalist niet nalaten om te vragen. Ze was zo nieuwsgierig, ze piste bijna in haar kanten onderbroekje.
“Belooft u om me even te laten uitpraten? Geef me tien minuten. U zult versteld staan.”
De mannelijke journalist haalde zijn schouders op, hij was klaarblijkelijk straalbezopen, zijn ogen keerden zich de hele tijd naar zijn eigen neus. De vrouwelijke journalist zei; “Nou goed.” Gespannen kneep ze haar knieën samen, ze tuitte haar lippen een beetje en hield haar pen in aanslag op haar notaboekje, alsof ze de speciale gebeurtenis anders zou missen.
Oscar vormde met zijn beide handen de beide helften van een cirkel en klapte ze toen in elkaar, hierna zei hij plechtig: “De aarde. Een ongelukkig oord. Mensen lopen er nu al, hoe lang? Enkele honderdduizenden jaren op rond?” Hij keek naar de mannelijke journalist voor goedkeuring voor zijn ruwe schatting, maar die haalde zijn schouders op. Hij ging verder: “Toch zijn we nog geen stap verder ten opzichte van toen, nog geen minuut verwijderd van het allereerste begin. We zijn nog steeds ongelukkige wezens, die gebukt gaan onder zichzelf en de omgeving. We klagen, we krijgen depressies, maagzweren, we gaan van onze vrouw weg, of van onze man als we een vrouw zijn.” Erg modern was Oscar niet, hij kon zich geen zelfde-seksehuwelijken voorstellen.
De vrouwelijke journaliste zuchtte: “Meneer Deschrijver, waar gaat dit heen?”
Oscar maakte een temperend gebaar met zijn hand: “Ik kom eraan toe, ik kom eraan toe. Waar was ik? Oh ja… We zijn ongelukkig, depressief, miserabel. Er is nergens licht, we waden in absolute duisternis en als er per ongeluk eens iets goeds gebeurt is het per ongeluk. We zijn het ongelukkige beest!” Bij het uitspreken van dit laatste woord kwam zijn driekoppige publiek, bestaande uit de journalisten plus zijn vrouw onder het speeksel te zitten. Die laatste had er nu echt genoeg van, ze zei wat kribbig en geënerveerd: “Oscar, laat die mensen nu niet meer in spanning en zeg wat je bedoelt.”
“Goed dan!”, riep Oscar uit en hij leek iets als pretoogjes te ontwikkelen, “Ik heb een concept ontwikkeld dat ons allemaal gelukkig kan maken. Al wie het toepast zal zich voortdurend begrepen, geliefd en harmonieus in overeenstemming met zijn omgeving voelen.”
De mannelijke journalist was nu toch wel een beetje geïntegreerd: “Een soort prozac dan? U bent een chemicus?”.
“Helemaal niet”, glimlachte Oscar breed, “Het is een concept. Er is niets voor nodig behalve je eigen geest.” Hij maakte alweer een theatraal gebaar, imiteerde tromgeroffel, daarna zei hij formeel: “Dames en heren, ik stel u voor…”, hij klapte de eerste bladzijde van het presentatiebord weg en onthulde een woord, dat in felle roze letters was geschreven, “…Klamboekie!”
“Klamboekie?”, herhaalde de vrouwelijke journalist met verbazing, “Wat is dat?”
“De term is natuurlijk vrij willekeurig gekozen, maar ik vond het mooi klinken”, hij glimlachte weer breed, “Staat u me toe om het even uit te leggen. Klamboekie is de praktijk waarbij je alleen aan je eigen beste eigenschappen denkt; de slechte vergeet en vervolgens jezelf koestert als het meest uitverkoren wezen op de aarde. Dat is de eerste stap naar Klamboekie! Maar Klamboekie is meer! Na deze zelfkoestering en -centralisering ga je vanuit dit euforische gevoel van proklamboekie, want zo noem ik de staat net voor Klamboekie, al je liefste en meeste tedere handelingen op één of een aantal personen richten en hen koesteren zoals je jezelf hebt leren koesteren.”
Het was zeer stil in de kamer, bijna net zo stil als in de hel zelf. De merkwaardige geluidsleegte hield enkele minuten aan, minuten waarin het voltallige gezelschap zich voornamelijk bezighield met in verbijstering naar elkaar te kijken. Uiteindelijk verbrak de ietwat wijsneuzige vrouwelijke journalist de stilte.
“Meneer Deschrijver, bedoelt u niet gewoon de liefde?”
Oscar Deschrijver staarde met een lege blik voor zich uit. Dit had hij niet verwacht.
Hij prevelde: “De liefde…” en concentreerde zich zo hard op een punt op de muur dat iedereen zich omdraaide om te kijken over er iets over het behang kroop. Een Klamboekie wellicht. Alweer vulde de stilte de ruimte als een dik tapijt. Oscar bleef verbaasd en wezenloos over de hoofden van de anderen staren. Uiteindelijk stond zijn vrouw op van haar stoel, nam zijn hand, omhelsde hem en wreef met haar handen over zijn rug. Met andere woorden ze gaf hem een knuffel, of zoals het in de nieuwe terminologie van Oscar luidde, Hulviola. Hierna wendde Oscar zich tot de journalisten, met een wat schaapachtige uitdrukking op zijn gezicht.
“Het spijt me, meneer en mevrouw, dat ik u hiermee lastig gevallen heb. Ik bedoelde wellicht de liefde, maar ik was uit het oog verloren wat ik bedoelde.”
De journalisten knikten zonder verwijt of geruzie, ze waren toch wat geraakt door het schouwspel, en verlieten de ruimte. Hij prevelde nogmaals: “Het spijt me.” De arme man was helemaal in de war.
Zijn vrouw bracht haar gezicht tot zeer dicht bij het zijne, ze legde zijn voorhoofd tegen haar mond en ze sprak, met platgedrukte lippen. “Ga je dan nu weer normaal doen?”
Met een glimlach plaatste ze een Tarfutzjem op zijn kaak en ze vroeg; “Klamboekie?”
Hij knikte, keerde terug naar de wereld van de simpele praktiserende stervelingen, nam haar hand en leidde haar mee naar hun slaapkamer, waar hij haar besliep, Klamboekievol.

donderdag 27 november 2008

Waar biovlees eigenlijk vandaan komt.

Hij kon zich niet meer herinneren hoe hij hier gekomen was. Ze lag dood aan zijn voeten, hij zag haar niet, want de omringende duisternis was compleet, maar hij voelde haar naast zichzelf. Zijn voeten raakten haar ontblote dijbeen. Zelf lag hij op zijn rug. Het lemmet van het lange mes stak als een handvat uit zijn buik. Dat was dat, hij zou spoedig dood zijn.

Het was een waanzinnige dag in december, toen zijn jonge vingers de hare raakten en ze schalks en lachend naar zijn ogen keek, waarin vuren brandden. Vuren in twee slijmerige proppen iets groter dan de iets duurdere knikker, dat kan natuurlijk niet. Of het zou heel pijnlijk zijn. Maar het was een heerlijk idee om hem zo in vuur en vlam ontstoken te zien. Het zijn zieke bleke geleerden die altijd alles tot biologie en fysica en chemie willen reduceren, geen gespierde lachende jongelingen. Hij had de enorme aandrang om de hele stoep onder te schijten, hij was kotsmisselijk, en in zijn hoofd ratelde er een specht tegen zijn kleine hersenen. Hij zag wazig en het scheelde geen haar of hij was niet eens tot bij haar geraakt want hij was bijna onder een bus gelopen. Dan zou hij dood geweest zijn voor alles zich ontrolde. Dat zou toch wel zonde geweest zijn. “Maar het is een illusie om te geloven dat het niet met je kan gebeuren, dat de grimmige hand je niet kan overvallen, toch niet net voor je je geliefde gaat zien. Het toeval kent geen regels en het is meedogenloos”, dacht hij voorzichtig, want je mag de goden nooit tarten. Hij was dol op de Grieken, ze waren zo lekker zuiders. Dat was toen in de mode.

Ze had pikzwarte haren en was niet erg alert met gedachten, alsof er ergens een deel ontbrak, maar haar krachtige zin voor herinneringen en haar schoonheid maakten alles goed. Haar pupillen verschilden bijna niet van kleur met haar irissen en hij voelde een dierlijk genoegen om zich in haar te verlustigen. Haar nek gleed tot aan haar borsten, slank en statig, en daar begon het schitterende gebied dat voor hem een hele tijd verborgen bleef. Haar kleine voetjes, met de gerimpelde wreven en de rijen teentjes en haar kleine handen waren een bron van voortdurend vermaak en ontroering. Hij putte zich uit in uitgebreide en steeds complexer wordende beschrijvingen. Ze keek hem alleen maar lachend aan, lachte af en toe, of zuchtte, “Ik zou je ook wel begrijpen mocht je wat minder praten.” Dus praatte hij wat minder, bedolven in haar gezwijg en verkrampt verliefd in haar armen.

Ze was een erg gesloten iemand, muisstil en sierlijker dan stoeiende katten. Maar voor hem wou ze een open boek zijn, dus gaf ze hem de sleutel.

Op een dag zei ze;
“Ik kom van de planeet Dyferio, waar de mensen niet in zinnen maar in windstoten spreken, ik zal voor je mijn mooiste sirocco fluiten.”
Het geloei lokte alle oude vrouwtjes uit hun deurgaten, met de bezem in de hand, want je kunt maar beter de indruk geven dat je druk bezig bent als je buiten komt uit nieuwsgierigheid. Zo ging de wijsheid van de oude vrouwen.
Toen het geloei eindigde keek hij haar een beetje scheel aan, zijn verliefdheid was niet voor buitenaardsheid geweken. Hij nam haar hand, of wat wij mensen handen noemen, en blies er de contouren van een hart op. Dat vond ze wat melig, maar toch leuk en lief, en een mistral ontsnapte uit haar twee tongspleten. Toen mocht hij met haar vrijen, en dat deed hij. Twee keer, en dan gingen ze slapen.

Op een dag zei ze;
“Op mijn planeet zijn wij hogere eiwitvormen de minderen, het zijn de planten die regeren. De heerser van mijn land is een grote stekelige cactus, die zichzelf Maximiliaan de Prikker heeft gedoopt.” Haar ogen werden nat en uit haar navelgat zwiepten de tentakels onbeheerst, hij kon voelen dat ze ergens mee worstelde. “Nu ja je kan het me wel vertellen”, fluisterde hij verdrietig.
“Heel mijn familie is voor nitratenproductie ontgonnen. De varens kwamen op een dag zomaar de boerderij binnen, ze namen iedereen mee. Ik kon me nog ternauwernood verstoppen.”
Hij nam haar in zijn armen, was dolblij dat ze had kunnen vluchten. Maar hij zag de haat in haar mooie oranje ogen. “Hoe ben je dan hier geraakt, hier op aarde?” vroeg hij.
“De interplanetaire expres naar de aarde genomen, vermomd als een bananenplant. Alle bananen op aarde zijn van buitenlandse origine”, zei ze met een vanzelfsprekendheid als de bijbel.
Dat verbaasde hem toch een beetje: “Ho ja?”
“Toch wel een erg rare vrucht bananen, niet? Met die glibberige schil? Een intacte bananenplant groeit binnen de achttien maanden uit tot een vleesetend monster. Helaas voor de planten op Dyferio, en gelukkig voor de mensen, eten jullie de vruchten op voor de planten tot was- en monsterdom kunnen komen. Maar de Dyferianen blijven proberen om hier voet aan wal te krijgen.” Hij dacht; “Wat kan ze mooi vertellen” en hij kuste haar vlug alsof er geen moment te verliezen was voor het gras hen op zou slokken. Dat leek hem plots iets aannemelijker dan enkele weken ervoor. Ze vroeg: “Kan je in me ejaculeren?” Dat kon hij, het ging zelfs iets te vlot en krachtig, want het kwam er door haar achterste afvalgat weer uit. Dat betekende al vlug een half uur opruimwerk.

Op een dag zei ze, niet gehinderd door de gene die ze ooit voelden, want ze waren nu minnaars en getrouwen;
“Ik zal ze een lesje leren.” Hij schudde zijn hoofd want hij wist meteen at ze bedoelde. Omdat hij stiekem haar dagboek las. Zijn ogen werden groot en hij was laf en vol liefde en hij wilde huilen. Maar toen bezocht de heilige geest hun beiden. Hoewel hij heel bang was kleedde hij zich zacht uit, ze schilderden oorlogsstrepen op hun kaken en ze trokken naakt naar de hoge koude bergen, met niets dan messen en tanden om zich te beschermen. Het was pikdonker maar haar lichaam verspreidde een vreemde gloed. Ze had hem verteld dat ze zou beginnen te gloeien wanneer er plantachtigen van haar planeet aanwezig waren. In haar lichaam stroomde er een radio-actieve stof door haar bloedbanen. Dat had Maximiliaan De Prikker zo bevolen, opdat mensen zich nooit zouden kunnen verbergen. “Niets onderscheidt de mens van de verwerpelijke fluoplanten, behalve dat het zoogdier niet eens aanspraak kan maken op de titel van botanisch leven”, had hij in een veel geciteerde toespraak gezegd.
Op een open plek tussen de bergen laadden twee snijbonen bananenplanten uit een vliegvaardige bloemkool. De bloemkool was de meest aërodynamische groente op Dyferio, en had daarvoor verschillende prijzen gewonnen, zoals de befaamde en prestigieuze prijs van Prei Radijs.
“Te vergelijken met jullie Nobelprijs, maar dan prestigieuzer”, had het meisje van Diferio hem verteld.

Even zaten ze stil tussen de struiken, maar zich bewust van de lichtvervuiling die zij veroorzaakte en gedreven door een haat ten opzichte van de vijand, en ook nog omdat het niet nobel is om je achter de taxonomische bondgenoten van de vijand te verbergen, stormden ze ten aanval. De snijbonen werden totaal verrast en waren algauw gereduceerd tot vezels en bolvormige zaden. Na de aanval doofde de gloed rond haar lichaam langzaam uit. Haar navelgat lonkte hem wellustig, ze greep zijn lid met beide handen en daar op de lijken van de dode planten bedreven ze de liefde. Ze kreunde en schokte van zijn bewegingen en hij kwam als een regenbui tot een stormachtig punt. “Nu ben ik, lager dan planten en mensen, een klimatologisch verschijnsel”, zuchtte hij. Ze lachten.

De tweede keer ging even vlot als de eerste keer. De werkers waren totaal verrast en even later waren ze tot pulp gereduceerd. Erna vreeën ze opnieuw bovenop de overblijfsel van de slachtpartij. Het leek een oogstfeest dat een beetje uit de hand gelopen was. Van het bloemkoolschip maakten ze heerlijke bloemkoolsoep, genoeg voor eeuwen. Hij ging geluk met bloemkoolscheten associëren.

Toen ze de derde keer eerzaam achter de struiken zaten merkte ze een verschil op. Het was deze keer geen bloemkool- maar een courgetteschip. Courgetteschepen werden vooral gebruikt om militaire missies tot een goed einde te brengen. Ze was op haar hoede maar wilde toch doorgaan met de actie, want er waren slechts een paar sullige snijbonen, de gebruikelijke bananenplanten en één enkele asperge te observeren. “Die asperge kunnen we makkelijk aan, met ons tweeën”, zei ze, “het zijn maar wat sukkelige intellectuelen.” Hij kneep haar hand en gaf haar een zoen op één van haar vier wangen, hij had haar nooit eerder zo mooi gevonden. Ze vielen aan, maar op het moment dat ze het mes in de naad van de snijbonen wilden steken werd er plots van alle kanten geschreeuwd. Ze waren plots omsingeld door zonnebloemen. Hij keek naar zijn geliefde maar zag meteen dat er stront aan de knikker zat. Na wat onverstaanbaar geknor werden ze naar een grot gebracht, een honderdtal meter van de vlakte waar ze stonden. Ze bonden hem aan zijn handen en benen vast met vlezen touwen. Daarna begonnen de zonnebloemen haar één voor één te verkrachten. Hij schreeuwde het uit, vervloekte hun zaden en de bloemen waarvan ze kwamen maar ze bleven doorgaan. Na de wrede daden van de zonnebloemen overweldigde de asperge haar en kneep met zijn puntige stengels haar keel dicht tot ze dood was. De asperge boog zich over hem, er verscheen een glimlach op de wrede wortelstok, of iets wat mensen een glimlach zouden noemen. Hij voelde het mes zich in zijn buikholte boren en de wereld werd nog wat zwarter dan tevoren.

Toen hij bij bewustzijn kwam had hij kou zoals hij nooit kou had gehad. Hij vervloekte de planten en de aarde waarop ze liepen. Of stonden. Hij greep haar vermoorde handen en zwoer enkele dure eden. Hij kuste haar lippen en veegde met zijn laatste krachten de zaden van tussen haar benen. Hij besliep haar lichaam, een laatste tedere daad van liefde en hij stierf liggend op haar lichaam. Een sirocco blies hun lichamen naast elkaar, zij aan zij als korenrijen.

Vantussen haar benen droop een bontgekleurd goedje. Het was zowel zonnebloem, asperge als mens. Maar geen banaan. Het viel in een kuil in de grond en daar vormde zich, in de warmte van de aarde en beschut van de zon en de wind, en gevoed door de ontbindende lichamen van de geliefden, een nieuw leven. Biovlees.

maandag 24 november 2008

Slikken, glijden, dwepen, schrijven

Over mijn schouder praten mensen over het weer. Ze lijken zich niet te storen aan de omstandigheden, de vuile lucht, de morsigheid van hun medeburgers. Ze denken alleen aan belastingen, ze foeteren over hun ongeluk en vervloeken hun eigen kwalen. Ik wou dat ik dat kon, maar ik kan het niet. Jammer.

Hij stopt zich nog een pil onder de tong, hij is zich heel erg aan het amuseren. Hij vertelt het tegen zichzelf en anderen, “ik ben me heel erg aan het amuseren.” Een man in een lange kazuivel, met de haren achteruit gekamd, met een geitensik en met een gigantische zonnebril op zijn neus stopt, zegt; “Wie probeert hij in godsnaam te overtuigen?” De hele week denkt hij aan niets anders dan aan dansen. Het hele weekend doet hij niets anders dan dansen.

“Voor mij is het paradijs; alleen maar dansende mensen, lijf tegen lijf. Zwetend, zich van niets bewust. Bewegend op het ritme, ver weg van alle arbeid, van alle werk. Ik wil ook zoveel mogelijk vrouwen neuken, dan voel ik dat ik leef, dan voel ik mijn lijf. Mijn pik. Mijn adem. Samentrekkingen. Het leven is een langdurige reeks samentrekkingen”

Hij stopt zich nog een pil onder de tong, hij zou wel altijd willen dansen. Je blijft niet jong.

Ze gaat bijna strijken, maar toch nog even dweilen. Ze houdt van een kraaknet huis. Haar moeder zei, voor ze stierf, altijd: “Een vrouw kan maar een goede vrouw zijn als ze een proper huis heeft. Een thuis voor haar man en haar kinderen. Anders is ze niet beter dan de eerste de beste slet op straat.”
Nog vijfentwintig hemden strijken. Dat zijn heel veel hemden, maar dat dondert niet, er is niets anders dat ze zou willen doen. Haar man kan haar niet begrijpen, hij vindt haar soms te proper, hij vindt het vaak eng. “Neurotisch”, sneert hij. Het kan haar niet schelen, zolang ze zijn broeken maar mag wassen.

“Voor mij is het paradijs: overal stapels was te strijken. Geen emotionele banden, geen kussen voor mijn kinderen, strelingen noch neuken, geen bezorgdheid altijd. Alleen maar stoom, warmte en de plank. Stoom, warmte en de plank, kon alles maar zo glijden.”

Ze gaat bijna koken, maar toch nog even strijken. Ze zou wel altijd willen strijken. Alles moet ooit wel kreuken.

Hij zit op zijn knieën, zijn handen zijn gevouwen. De vloer voelt koud onder zijn lichaam, het gewelf strekt zich meters in de hoogte uit. Hij is de vroomste man van het dorp.
“De Heer is pure actualiteit, waar er verder alleen mogelijkheden zijn. Het leven is leeg en onvervuld, maar in de hemel is er volheid”, zegt de Monseigneur. Die weet waarover hij spreekt. De Monseigneur heeft theologie gestudeerd. Hij moet het bidden staken, zijn blaas gaan legen. De dokter zegt dat hij wel kan doodgaan, met zo’n prostaat.
Hij denkt terwijl hij plast.

“Voor mij is het paradijs: geen moment van mijn Heer te moeten wijken. Het genot ligt niet in de beloning voor het aanbidden maar in het eren zelf. Waar kan je nog zeker zijn van iets? Heel mijn leven is er tegen mij gelogen. Over Hem kan ik altijd zeker zijn. Ik zie hem liever dan mijn leven. Is dat dan verkeerd?”

Hij zit alweer op zijn knieën, zijn handen zijn gevouwen. Nog even en hij houdt de vermoeidheid niet meer tegen. “Heer bevrijd mij van mijn zwakten.” Nog heel even.

Hij zit alweer te schrijven, hij ziet geen mensen maar woorden. Hij hoort hen niet bidden, pleiten en smeken. Hij ziet hen niet neuken of liefhebben of met betekenissen dwepen, hij hoort alleen hun verhalen. Hij schrijft ze op om zichzelf vast te houden. Hij heeft geen kern en voelt zich verglijden, hij is geen mens, hij is een typemachine. Het is al laat, waarom gaat hij gewoon niet slapen? Zijn geest worstelt met de banaliteiten, leestekens, spelling en werkwoorden. Hij wil eeuwige zinnen schrijven, niet door syntaxis gehinderd.

“Sommige mensen denken alleen aan hun favoriete voetbalteam. Dat vind ik schitterend want daar zitten verhalen. Ik knip en plak in hun leven, ik snij de saaie stukken weg. Wie ik niet nodig heb smijt ik op de vuilnisbelt. Dat zijn de nutteloze mensen, ze zijn niet verantwoordbaar, dramatisch gesproken. Ik zou mezelf zo wegsmijten, zonder twijfelen.”

Hij zit alweer te schrijven, hij ziet geen mensen maar woorden. Nog één zin die niet banaal is, nog één woord dat alles kan besluiten.

zaterdag 22 november 2008

De oprecht beste beslissing van Steven

Ze runden de patéfabriek nu al negen jaren, samen. Of zo voelde het toch. Hoewel Steven Degrijns onweerlegbaar en onmiskenbaar de leider van de hele zooi was waren ze goede vrienden gebleven. Ze waren vrienden en collega’s, een ijzersterke combinatie. Steven Degrijns, directeur, lobbyist en algemeen gesproken de vlotheid zelf, Polidor Groenaars, de flamboyante en licht alcoholistische voorman op de werkvloer en Tomas Gloeilamp, specialist in de welluidendheid van paté.

Steven en Polidor waren oude vrienden, en hoewel hun vriendschap door diepe dalen en over hoge pieken was gegaan, bleven ze een duo van ongekende sterkte. Het was dan ook met grote pijnen in zijn machtige en vlotte hart dat Steven op een dag vernam dat zijn oudste werknemer het nest ging verlaten.
Dat ging als volgt.
Polidor stond een tijd te dralen en te draven voor het kantoortje van directeur Degrijns, naast zijn vrolijke moppentappende cafévriend, ook nog steeds zijn baas. De pijnen die Polidor daar op die dag voelde, lezer, dat kan u niet geloven. Hij beet in zijn zakdoek en keek met betraande ogen naar de hemel. De patéfabriek te verlaten, wie had dat ooit gedacht? Maar zijn vrouw was formeel geweest, en ook zeer duidelijk; ze hadden nu kinderen te voeden. Twee wolken van dochters. Zijn droom om zijn eigen bedrijf te leiden kon eindelijk uitkomen, hij had een mooie lening verkregen. Nu ging het gewoon om even flink te zijn en die serieuze knoop door te hakken. Hij nam een laatste haal van zijn sigaret en drukte ze uit met zijn karakteristieke witte balschoenen. In de fabriek maakten ze wel eens een grapje over de dingen, maar hij deed telkens alsof hij het niet hoorde. Een goede baas moet grootmoedig en vergevingsgezind zijn over alle dingen die niet met werk te maken hebben. Weinig dingen hadden niet met werk te maken. Hij klopte op de deur en hoorde onmiddellijk de schorre stem van directeur Degrijns.
Directeur Degrijns stak vliegensvlug de foto van het tropische eiland die hij sinds jaar en dag in zijn schuif bewaarde weg. Op een dag, wanneer al die onzin hier achter de rug was, zou hij genoeg geld hebben. Dan liet hij Maria en al haar gezeur achter en ging hij hele dagen met zijn gat in het zand zitten, onder een palmboom.
“Onze dagen zijn donker en onze lieven heer komt ons maar niet halen, wij onwaardige, kruipende, slijmerige mensen”, dacht hij. Hij had de fles jarenlang weerstaan, maar de monotonie van het zakenleven begon meer en meer aan hem te knagen. Het werd buigen of barsten.
Polidor was, zoals altijd wanneer hij het bureau van de directeur betrad, licht onder de indruk van het donkere interieur. Hij bekeek de onder centimeters dikke wandtapijten bedekte muren en het gargantueske bureau van de directeur in het midden van de ruimte en er ging een rilling door zijn lijf. De kern van de macht, oude macht. Degrijns, voorzitter van het Gentse Vleescentrum, ridder in de orde van het Gulden Vlies en directeur van de patéfabriek EatGent NV vormde een bespottelijke uitzondering op het bombastische interieur van het bureau. Met zijn vlasblonde in een zijstreep gekamde haren, zijn brilletje met zwaar montuur en zijn ratachtige gezicht en te korte nek zag hij er eerder uit als een goedkope Zweedse meubelhandelaar dan als een directeur. Maar een directeur was hij, en daar moest Polidor wel respect voor hebben.
“Meneer directeur”, hij zette zijn meest argeloze blik op, het paste hem niet helemaal. Hij zag eruit als een heel lieve koe die tracht te negeren dat er een man met een elektrische hamer van 300 volt voor haar staat.
Het bloed rees hem naar het hoofd en toen hij slikte dacht hij even dat zijn adamsappel eruit zou rollen. Polidor had een zware Gentse r, een kenmerk waarvan hij, ondanks duizenden euro’s aan logopedische sessies, nooit verlost van was geraakt.
“Ik moet u iets belangrijks vertellen”, slikte hij. Het viel hem nog altijd zwaar, die ‘u’. Na werktijd vervielen ze onmiddellijk tot het informele jij, maar hier binnen de muren van de factorij gold de ijzeren regel dat de directeur met u diende aangesproken te worden. Daar waren geen uitzonderingen op, zelfs zijn vrouw hield de regel in acht. Thuis was Steven doodsbang van haar, maar hier niet, dit was een heel andere dimensie alles tezamen.
“Ha, Groenaars”, loeide de directeur gespeeld joviaal, “sta daar niet zo schuchter te schuifelen man. Zeg wat op je lever ligt. Je hebt vast wel beter dingen te doen dan hier een hele namiddag te staan meesmuilen.”
Een vloed van woedende irritatie kwam in hem naar boven, al die jaren hier, alle dagen het vlees op tijd geproduceerd krijgen, in keurige paletten, de arbeiders gemotiveerd houden. De directeur had er geen idee van, geen idee van wat hij de afgelopen jaren doorstaan had. Hij, daarboven, aan zijn eiken tafel, met zijn dikke sigaren en zijn vergaderingen met de hoge omes. Hij wist niet wat er in de echte wereld, aan het werk gebeurde. Hoe hard het kon zijn, hoe ondankbaar.
“Ik ga weg”, hij schreeuwde het bijna, zijn stem sloeg er bij over. Het was onverstaanbaar. Degrijns keek niet op van zijn papieren, hij herhaalde met zijn blik naar beneden; “Zeg wat op je lever ligt!”
“Ik ga weg”, zei Polidor nu iets verstaanbaarder. Met een trage hoofdbeweging keek de directeur op van zijn papieren, hij tuurde boven zijn brilglazen uit. Na een door Polidor zeer drukkend ervaren stilte van enkele minuten zei hij alleen; “Zo?”
Polidor krabde met zijn linkerhand nerveus aan zijn linkerschouder waarbij hij zijn onderarm tegen zijn wang liet rusten.
“Wij…”, hij pauzeerde even, dacht na, de directeur keek hem nog steeds van boven zijn brilglazen aan, “ik en Norma hebben besloten dat ik maar eens voor mezelf moest beginnen.”
De geur van verraad hing in de lucht, met ingehouden woede sprak de directeur:
“Beginnen? Voor jezelf?”, semi-argeloos voegde hij er nog aan toe, “In de vleesindustrie?”
Heftig zwaaide Polidor met zijn armen alsof hij het misverstand fysiek de kamer uit wilde drijven. “Nee nee, nooit, nooit! Ik zou je…u… ik zou u nooit concurrentie aandoen. We beginnen een informaticabedrijf. Ik ga programma’s maken, het is een geheim concept, ik kan u er niet veel over vertellen.”
De directeur liet zijn wenkbrauwen even verbaasd de hoogte ingaan; “Zo. Jij kent iets van computers dan?”
“ja, ik geloof het wel.”
Het was een hele poos stil in de kamer, toen zei de directeur; “Nou ja, goed dan.”
“Dat was het dan?”, dacht Polidor teleurgesteld, “Negen jaar en hij laat me gaan met een ‘nou ja, goed dan’? Dat kan toch niet.”
“Als u me nog een half jaar nodig hebt, dan kan dat, directeur”, zei hij met een immens verongelijkte toon in zijn stem. Hij leek bijna te gaan huilen. Die ochtend had hij echt gehuild, warm in de armen van Norma, zijn engeltje, zijn lieve vrouw.
“Nee, nee, dat zal niet nodig zijn. In zes weken kan je weg zijn als je wil. Ik ga het je niet moeilijk maken”, zei Degrijns amicaal. Polidor zijn humeur zakte nu werkelijk ver onder het vriespunt weg.
“Nu”, zei de directeur gedecideerd, “er is de kleine kwestie van je opvolging.”
“Ja meneer, directeur”, zei Polidor stomverbaasd, hij had gehoopt dat het allemaal wat minder vlot zou gaan. Dreunende vloeken, verwijten, hoog oplopende emoties. De directeur richtte zijn vadsige lijf op en gebaarde met zijn rattenkin naar de bar in het bureau.
“Cognac, Groenaars?” Polidor had geen zin om nog langer met de man in een ruimte te verblijven. Anderzijds snakte hij naar een borrel. Zijn handen trilden zo.
“Ja dank u, directeur.” De directeur nam twee bolglazen en goot hen twee stevige scheuten Cognac uit de grote fles Courvoisier.
“Ik ga natuurlijk de raad van bestuur bijeen moeten roepen”, sprak de directeur smakkend, “maar tussen ons gezegd, wie ik ook voordraag, die wordt het.”
Hij keek naar Polidor, stapte traag op hem toe en gaf hem zijn glas. Hij legde zijn hand op zijn schouder. “Polidor man, aan jou de eer. Jij kent ze beter dan wie dan ook, de werkmiertjes. Jij beslist wie het wordt.”
Het was een geslepen en erg doorzichtige truc om Polidor een laatste gevoel van belangrijkheid te geven, om dankbaarheid bij hem te ontlokken. Het werkte perfect. De ogen van de simpele en doodbrave Polidor vulden zich met tranen. Hij verbeet zijn emotie echter en wist zich tijdig te bedwingen, want echte mannen grienen niet.
Na een plechtige pauze zei hij; “Ik denk dat Tomas, Tomas Gloeilamp, onze specialist in welluidendheid, de beste man is.”
De directeur lachte luidop; “Tomas? Onze Tomas? De pr-specialist?”
“Hij is behalve u en ikzelf het langste bij ons.”
De directeur slaakte een diepe zucht en nam plaats in zijn zetel. Het leder kraakte en steunde onder het zware gewicht. Hij sprak: “Ik denk eerlijk gezegd niet dat hij de beste keuze is. Hij is goed met paté, hij weet er alles van. Textuur, kleuren, samenstelling, hij ademt paté. Hij ruikt ook niet te best uit zijn mond.” De directeur lachte bulderend, Groenaars volgde nauwgezet.
“Maar ik denk niet dat een man wiens beste vriend paté is het personeel van een groot bedrijf kan leiden. Dat moet jij toch ook wel weten?”
“Ja, directeur maar wie is er anders? Erg veel geniale breinen zijn er niet in de fabriek. En Tomas is een goede vriend en geniaal met paté. Hij heeft een erg goede smaak wat vlees betreft.”
Een afschuwelijke, vreselijke gedachte overviel hem, zijn gezicht betrok en hij kreeg een vieze smaak in zijn mond. “U wilt toch niet iemand externs erbij halen?”
De directeur was ontsteld, of veinsde dat zeer verdienstelijk, “Oh hemel nee!”, riep hij, “We willen de grondvesten van Olympos niet doen beven, niet waar?”
Opgelucht haalde Groenaars adem, hij mocht er niet aan denken. De fabriek was tenslotte nog altijd een beetje zijn kind, ook al trok hij nu zelf de wijde wereld in. Een vader die een halve wees maakt, het deed hem erg veel pijn.
“Ik dacht dat je misschien Korneel Fruitman zou verkiezen”, probeerde de directeur.
“Fruitman? Maar die werkt nog maar twee jaar bij ons?”, repliceerde Polidor met hernieuwde ontstelling.

Korneel Fruitman was een man die evengoed, of beter, in een ander tijdperk had kunnen leven. Hij begreep niets van de moderne tijden en van wat mensen in deze tijden verlangen. Hij kon niet inzien waarom niet iedereen met een half verstand exact hetzelfde deed als hij. Wat hij voornamelijk deed was zich omringen met de beste culturele artefacten van de vrije westerse wereld en de oprukkende banaliteit buiten deze buitengewone esthetische dimensie negeren. Hij was een eigentijdse Epicurus, die jammerlijk genoeg, de wegen van de hemelse Banaan zijn ondoorgrondelijk, in de vleesindustrie terecht was gekomen. Twee jaar voor het exitgesprek van Groenaars was hij op de fabriek aangekomen en zijn gigantische kwaliteiten en grote intelligentie werden al vlug opgemerkt. In enkele maanden tijd was hij ploegbaas, nog enkele maanden later afdelingshoofd en nog wat later de onmiddellijke nummer 3 van de fabriek. Hij was charmant, vriendelijk, had een goed gevoel voor humor en kon altijd alles relativeren zonder nihilistisch te worden. Groenaars, wiens literaire smaak beperkt was tot ‘iets van Stephen King’, die niet charmant was, snubbig en onvriendelijk was en eigenlijk alleen geacht werd om zijn zeer loebasachtige gouden hart, voelde zich meteen erg bedreigd door hem. De mensen werkten graag voor Fruitmans, en als hij arbeiders strafte leek het nog steeds alsof ze het alleen jammer vonden omdat ze hem teleurstelden. Hij was een geboren personeelschef en zou de fabriek naar gouden tijden leidden. Groenaars besefte dit maar al te goed. Gelukkig voor hem begreep de directeur het niet. De directeur begreep ongeveer evenveel van de doorsnee arbeider als een fruitvlieg van de tweede wet van de thermodynamica vat.

“Gloeilamp? Tomas Gloeilamp? Meen je dat nu?”

Hij wilde niet dat de fabriek zonder hem doorging met draaien. Hij wilde de fabriek zien branden, het was zijn kind, zijn onderdaan en zijn speelgoed. Het organisme EatGent NV mocht niet doorademen, het kon niet prospereren zonder hem. Dat was een onmogelijke gedachte. Polidor Groenaars was een onmisbaar personage. Hij wilde herinnerd worden als “Polidor: personeelschef van de gouden tijden.”
“Ja Tomas is de beste man voor de job”, zei hij nogmaals gedecideerd.

Tomas Gloeilamp was al van in het begin, al negen jaar, de patédeskundige van de fabriek, hij wist perfect hoe je paté diende te verkopen, hoe je ervoor kon zorgen dat mensen het op de juiste manier percipieerden, welke soorten er bestonden, hoe het diende te smaken, hoe het moest ruiken en welke textuur het diende te hebben. Hij was de perfecte exemplificatie van het menstype Ingenieur. Zonder zijn voortdurende inzet voor de public relations binnen en buiten de vleesindustrie, zonder het zorgvuldige imago van paté dat hij opgebouwd had zou de vennootschap heel wat minder verkocht hebben. Zijn functie was een kruisbestuiving van een gastronomische patéproever en een technocratische paté-autist. Het gebeurde vaak dat hij hele colonnes arbeiders wilde ontslaan omdat de paté iets te fel gekruid was of omdat er iets te veel vulmiddel in zat.
Hij had een voor honderd procent psychopathische persoonlijkheid.
Hij vond het product belangrijker dan de mensen die het maakten of het consumeerden en geloofde sterk in de frase ‘het (paté)doel heiligt de (vlees)middelen’. Alles was vlees voor Tomas en de mens stond daarbij niet aan de top van de piramide. Wanneer er sprake was van het inkrimpen van het patébudget om zich meer algemeen op vleeswaren toe te leggen had hij met een ongemeen heftige brief naar de directeur gereageerd. Hij opperde dat hij nog liever een vleugel van de fabriek opblies dan een meter paté op te geven. De directeur was ontzet geweest en het was maar omdat Gloeilamp al jarenlang bevriend was met de hem en Polidor dat hij hem niet ontslagen had. De vriendschap van Gloeilamp met Degrijns was er echter door getemperd en op hun wekelijkse snookeruitstapjes beklaagde Tomas zich steevast bij Polidor over zijn vermeende slechte behandeling.
“Je mag blij zijn dat je er nog werkt, Tomas”, antwoordde hij routineus.
Hij knalde de zwarte bal keihard in de middelste rechterpocket.
“Fuck hem”, vloekte hij geirriteerd.
“Dat komt ervan als je niet nadenkt voor je iets doet”, zei Tomas.

De directeur vouwde zijn handen op zijn borst samen. Hij haalde diep adem en sloot zijn ogen, zijn bril rustte aan een touwtje op zijn dikke buik. De minuten gingen voorbij. Polidor begon te vrezen dat hij daar nog uren zou moeten staan, ongemakkelijk draaiend met zijn al lang geleegde cognacglas.
Plots sprak hij, Polidor schrok een beetje van zijn schorre stem.
“Op een dag, mijn beste Door, op een dag is dit allemaal een herinnering.”
De zon straalde zijn avondstralen naar binnen en deed het donkerbruine interieur in oranje kleuren baden. Een moment waren ze samen, lang geleden, drie maal negen jaar terug, vissend langs de Leie, onder de wuivende wilde wilgen, tieners met niets om handen, met alleen dromen om de tijd te verdrijven. Meestal gingen die dromen over meisjesbultjes en venusheuvels. Het was een zeer geografisch tijdperk voor hen.
“Later als ik weg ben, kom je me dan opzoeken?”
“Natuurlijk.”
Het was allemaal zeer vanzelfsprekend geweest, maar ze waren nooit weggegaan, Polidor niet naar de VS en Steven niet naar de Zuidzee. Of zo. Ze waren altijd samengebleven.
Steven wist dat die vreemde kronkel van Polidor, om Tomas macht te geven over al het personeel, dat het geen goede beslissing was. Hij wist dat hij de gewelddadige en asociale Tomas nooit zeggenschap over andere mensen mocht geven. Maar hij voelde een irrationele stroom van gevoelens, genegenheid voor zijn oude vriend, hem dwingen om Polidor zijn zin te geven. Hij opende zijn ogen en draaide zich resoluut om naar Polidor.
“Tomas dan. Ik leg het voor aan de raad van bestuur.”
Voor de tweede maal sinds het begin van het gesprek krikte Steven zijn lijf uit de zetel. Hij waggelde met uitgestoken hand naar Polidor. Hij wou iets zeer diepzinnigs zeggen, iets waaruit zijn diepe betrokkenheid en affectie bleek. Hij nam de hand van Polidor, klopte op zijn schouder en zei: “Groeten aan Norma.”
“Zal ik doen.”
Polidor vertrok zonder nog om te kijken, verward, opgelucht en droevig tegelijk.

Het rijk van de duisternis nam zijn aanvang in patéland; lang leve de duistere heerser Tomas.

zondag 16 november 2008

Een postmodern cliché

Ik zei, wel voor de duizendste keer, "Het loont niet langer om onze muren te witten, nieuwe meubels te kopen en onze boeken uit te lezen. We hebben al onze handelingen al gepleegd, alles is al gezegd. Er zijn alleen variaties op een thema, als een fuga die in zichzelf alles gewoon herhaalt."
Waarop je me met een vinger op mijn mond corrigeerde. Je blies de ademtocht door mijn pruilende lippen. Je had heel wat bewijskracht, toen. Niet meer, nu.

Ik dacht, zoals ik elke jaar dacht bij de seizoenen wanneer ze wisselden, "Het is alweer herfst, ik ben mijn kasjmier en mijn wol zo moe." Je kwam met een pakje op de proppen en zei, "Een nieuwe trui voor elke seizoen." In de zomer draag je natuurlijk geen truien. Dat deed je lachen, je lieve lippen opgekruld, je neus wippend en je blozende kaken gebold. "Is er iets dat ik nog voor je kan doen?" Je deed wat voor me. Ik kon mijn melancholie niet meer volhouden, ze spoot eruit tegen alle lakens. Dat deed je kirren en je flipperde met je voorvinnen. Je was mijn maffe lieve malle zeehond. Niet meer.

"Het spijt me liefste, ik ben niet eerlijk tegen je geweest." Bedrogen, of bedriegend, wat maakt het ook uit, zit ik nu al dagen voor mijn plakkerige klavier. Een woord brandt me op de lippen maar het zal nu net het onuitspreekbare wezen. Dus zeg ik maar 'bof' en 'stik' en ga je van me weg. Twee plastic zakken maaien 15 maanden weg. Ik heb blaasjes in mijn mond, mijn ogen prikken door het zout, mijn tenen zijn ongewassen, ik heb jeuk tussen mijn schouder en het kon me ooit allemaal een zier schelen. Niet meer.

"Liefste kom je bij me terug? Ik kan er niet meer tegen"; ik blaas het uit als een zucht en even later heb ik de hik. Ik leg de telefoon neer en drink mijn glas uit. Ik word wakker met mijn kleren op een hoopje voor mijn bed. Je staat bedrukt en droef naar me te kijken. Zo gaat het nu al weken. Ik ben beschaamd over mijn naaktheid en mijn lijf zit plots vol mankementen. Ik sliep vroeger vast als een baby.
Nu? Wel, nee, nu niet meer dus.

Ik zei, wel voor de duizendste keer: "Het loont niet om nog eens een duet te spelen, laat ik gewoon maar alleen blijven." Maar die klootzak in het glas, zijn linkeroog waar mijn rechter- zat, bleef maar naar me grijnzen. Hij is mijn beste vriend en diegene die me het meest nabij is, nu. Dat was vroeger wel anders.

vrijdag 14 november 2008

Druppelen voor het eten.

Het regent al de hele middag en ik verlang zo naar je lichaam, schatje, dat kan je niet geloven. Gekke midstormnovemberdagen waarop ik je lichaam verkende, wij twee alleen in de duisternis. Waar kijk ik naar? Een blad aan een boom, een tak in een gele bus, een zwangere moeder met nog kinderen, twee jongeren met diepe kappen aan hun zwarte jekkers. Je keek van me weg, je hebt ons samenvlechten weggegeven. Dat is behoorlijk gemeen. Wou je me zo tot slachtoffer reduceren?

Je zei: "Er is geen hoop voor zwakke jongens", en streelde mijn kaak met vier van je vingers. Toen ben ik, zeer stoer, op mijn zij gaan liggen. Ik sloot mijn ogen, deed alsof ik sliep, ik kon je radeloze eenzaamheid wel proeven. Ik weet niet meer wat er daarna is gebeurd, maar ik weet wat ik heb bekomen. Een neutrale eindbalans is de droom van elke boekhouder in crisistijden.

Ik zit in een tuin en we eten lever. Mijn moeder lacht, ze draagt haar groene jurk. Kon ik maar nog even op haar schoot gaan zitten, maar het is te laat op de dag en de woorden zijn ertussen gekomen. Hoe kan het een moeder ook ooit goed vergaan, dit leven? Je hebt naast me in de zon gezeten, met je glimlach. Ik vond kracht waar alleen de fenomenen waren. Maar je mond scheurde, plots. Ik schreeuwde maar het ging verder en verder, als een ordinair vel papier, tot er niets meer van je gezicht overbleef. Je smolt en vormt een drekkige poel naast me. Iedereen lacht vrolijk, maar mijn namiddagmaal is afgelopen. Wat moet ik dan behalve blijven zitten, met mijn vork prikken en doen alsof? We heffen het glas en drinken op het leven.

Toen een storm nog vrolijk was, toen ging ik door de regen lopen. Mijn haar dat voor mijn ogen plakte, mijn adem stokkeloos, zoete druppels op mijn wangen, je hoort de zwijgende uilen en je ziet mijn handen in de lucht. Ik schreeuwde, onbekommerd en gerust: "Ik ga voor eeuwig jong blijven."
"Dat zal wel jongen."

zaterdag 8 november 2008

Voor K. & M., bevriende filosofen

Ergens op de dansvloer ontwaakt een demon in de ritmiek. Dat is het begin.

Antropologen zeggen dat de dans van Noord-Amerikaanse Indianenstammen, lang voor de casino's er waren, een dubbel doel diende. Men danste vooreerst om demonen te bezweren maar bovenal ook om ze op te roepen. Wat hogere machten betreft was er één duidelijke regel: het is beter om een momentaan verbond te sluiten met de heidense Parakleet dan hem je helemaal te laten consumeren. Ik weet het niet met die antropologen, ik vertrouw ze niet, ze zitten te veel in het buitenland en ze klinken soms verdacht veel als Tolkien.

Als je die verleidelijke ritmiek, het perfecte samenspel van lichaam en muziek, niet kan bereiken voel je je potsierlijk en kan je het niet nalaten om jezelf vragen te stellen bij je keuzes voor die avond. Waarom ben je hier? Waarom lees je geen goed boek of kijk je niet naar een goede film, thuis? Verder en belangrijker: waarom ben je niet bij je eerste liefje gebleven? Ze was een goed, aardig, en snugger meisje (mooi ook, maak je maar geen zorgen). Waarom uit haar armen vluchten? Is dit jammerlijke en onbehaaglijke vluchtig bewegen al wat er in de plaats is gekomen? Was dit wat je wilde toen je naar de universiteit vertrok, de wijde wereld in (alhoewel ik het hier in retrospectieve niet veel ruimer vind dan in de baarmoeder)? Je epitaaf zou vermelden bij je onmiddelijke sterven: 'Hier ligt een vriend van de bokkengod. Hij deed niet veel, niets goeds alvast, hij bereikte niet veel, maar hij bleef wel dansen. Ook al niet zo goed. Maar goed'.
Na vijftien pintjes willen die gedachten zich weleens reduceren tot een onbestemd gevoel van onbehagen, dat zich lichamelijk uit door een stembandgerochel, samengevat door de onomatopee: "uuurghhhll". Maar wat een vreugde als je de eenheid waar je naar verlangt wel kan bereiken. Dan pompen de bassen zich naar het einde van je ledenmaten en bewegen je heupen alsof het geen heupen waren, met schokken en dreunen, glijdend en bevend en wiegend.

Ik zou mezelf niet graag mijn gang zien gaan, opgaand in mijn trance, maar dat hoeft gelukkig ook niet. Zelfvergetelheid in de eerste persoon is een zegen.

De tocht huiswaarts heeft heel wat minder weg van een zegen. Er is plots weer het denken dat je kan overvallen, je neocortex haalt je in, na korte tijd door drank, licht, geluid en sociale overstimulering uitgeschakeld geweest te zijn. De contemplatie loert als een struikrover zonder struiken. Je beschadigde geest probeert zich opnieuw op de wereld te oriënteren. Je ziet een man, hij kotst op de straten, je ziet dronken mensen lallen, je ziet duistere figuren in de schaduwen lurken. Dat was je allemaal even geleden niet opgevallen. De duistere fenomenen van de nacht steken hun hoofd op en roeren hun fangen. Het gegeven laat je onbekommerd of veroorzaakt grote angsten, naar gelang je stemming.

Je kruipt in je bed en tot je verrassing is je interne wereld een draaimolen geworden. Je hoopt dat er spoedig een vast referentiepunt zal komen, maar je slaapt voor het zover is. In je dromen dansen er kippen en spreken ezels je aan. Je drinkt uit een massieve betonnen trog en de boer met zijn emmertje schijnt iets te verbergen. Een mysterie achter zijn grijns met bruine tanden.

Je wordt wakker en alles is kapot. Je hoofd in de eerste plaats. Je maag en je darmen ook. Je hebt krampen in voeten en kuiten. Betekenissen ontbreken, verklaringen zijn belachelijk. In de lege straten hoor je kinderen lachen, pijnlijk opgewekt. Je lijdt aan echolalie, je lijdt aan echolalie. Waarom is de wereld zo'n lege en ver-legende locatie? De dag wordt een zoektocht, een poging om iets van de volheid, die je nooit bezat maar ergens de nacht ervoor even dacht te beleven, te hervinden. Het is een dag met gaten in een leven dat een open wonde is, nooit geheeld genoeg of je wil het openrijten. Maar spoedig, wanneer de nuchterheid went, en je met je koffertje de baan optrekken al te saai vindt worden, sta je weer in de bres voor een tel vergetelheid.

donderdag 6 november 2008

Nog eenmaal tegen de ingenieuze mens

Waarom nog de liefde, met al haar opofferingen, haar kleine en grote frustraties, haar pathos en haar apathie, haar extreme hoogten en diepe dalen, als je voor amper 320 euro een Playstation 3 kan kopen? Waarom nog investeren als amusement en verstommende bezigheid zo makkelijk kunnen komen, na een weekje werken en sparen?
Ik hoop dat er een antwoord op die vraag bestaat maar ik begin ervoor te vrezen.

Als ik je vraag om me even bij te staan in mijn moment van wanhoop, waarom zou je dat dan ook niet doen? Omdat je andere dingen te doen hebt zoals viool leren spelen, of een carriere uitbouwen of een huisdier voedsel geven? Onzin meisje, en je weet het. Je wil gewoon een verstommende bezigheid waarin je je innerlijke luiheid kan laten primeren, want ik ben pokkemoeilijk. Dat is prima, want ik wil dat ook.

We lopen over de straten met onze hoofden gebogen en als onze ogen andere blikken raken dan is het een ongeluk, een schaamte en een groot gevaar. We staan stilzwijgend met onze boodschappentassen in onze handen te wachten tot de stilte wegvalt en we weer door onze huizen opgeslokt zullen worden. Maar ik wil niet moraliseren, want ook dat is een onzinnig tijdverdrijf.

Voor ik je vergeten ben, in onze eigen ruimte, moet er ergens een mens verschijnen, die uitspreekt wat ik je niet zeggen kan en zwijgt overal waar er moet gezwegen worden. Dit is het tijdperk van de ingenieur en hij ingenieurt de wereld naar de kloten. Er is me niets aan gelegen om tweehonderd jaar te worden in deze schaamtelijkste aller werelden. Er is me niets aan gelegen om op mijn rug liggend en in een wijde pijp ejaculerend tegen driehonderzestig kilometer per uur naar de Caraïben te cruisen. Ik was al tevreden met brood en wat geitenkaas, met een gezin en versterkt door de zekerheid dat er geen kernwapen van drie ton op hun hoofden zou vallen. Ik hoef geen elf dimensies en ik wil geen zogenaamde vooruitgang, ik wil geen zeven miljard mensen in mijn nabijheid en ik hoef zeker geen absoluut zeker verklaringsmodel voor alles. Zoveel is duidelijk.

donderdag 30 oktober 2008

Banalapologie

Wat er zo mooi is aan het concept van de moderne stad is dat het je een begrensde ruimte geeft waarin je je hele leven naar believen kan verklooien. Je maakt wat mee als jongedame in de stad, maar het is nauwelijks ooit de moeite van het vermelden waard. Hoe banaal het kwaad ook mag zijn, het is vast minder banaal dan al die onverschillige middelmatigheid die elke dag overal de hoofdtoon voert. Tijd voor een apologie van de middelmatigheid en de onverschilligheid waarmee ze gepaard gaat en waarvan ze zuster is.

Het gaat al niet goed bij het wakker worden. Slapen is vooral geen kou hebben, wakker zijn is vooral verlangen om wakker te blijven, zonder reden of doel, een vrij ongericht gebeuren aangestuurd door het op niet-sterven gericht bewustzijn. Je wilt jezelf graag verblijden met de glimlach van een kind, door de geur en textuur van een bloem, door de aanblik van een overgelukkige zwangere moeder in de dop, je wil met vrienden converseren en hen zachtjes op de schouder kloppen. Alleen is er nergens een bloem te bekennen. Daarenboven zijn de kinderen huilerig en weigerachtig om zich naar school te begeven en zijn de zwangere moeders in de dop obees, onaantrekkelijk en voelen ze zich altijd onbegrepen. Je vrienden gaan momenteel door identieke of andere kwellingen en je kunt hen niet blijven opbellen, ook dat heeft zijn grenzen. Dat valt tegen maar zo gaan die dingen, dus kan je maar beter in je Peugeot 306 (maar ik wil hier beslist geen specifiek merk viseren, het kan bijvoorbeeld ook een Alfa Romeo, een BMW of zelfs zo een oerdegelijke kubische Volvo zijn) kruipen om meteen haast te maken van dat hele werkdaggedoe.

“Ik ben zo ongelukkig”, “150 kilometer file, shit!”, “Ik heb zin in een koffie”, je gedachten variëren ’s ochtends nogal naar gelang van je gemoedsgesteldheid bij het verlaten van je gezellige woonst. Laten we het houden op het zeer neutrale “zucht”, “sigh” voor alle anglofielen hierbuiten.

Saai is de rit en je wou dat die vreselijke radiopersonality nu eindelijk zijn bek maar eens hield en van de 27e verdieping van een kantoorgebouw trachtte te stappen. Zo wordt de dood van een mens voor jou een spirituele verlossing. Het gaat er vooral om ergens zin te creëren, hoe futiel ook.

Je baas lijkt een beetje op Ernest Claes, of dat denk je toch vaak, en omdat je helemaal niet weet hoe Ernest Claes eruit ziet besluit je dat het komt omdat de naam rijmt op het woord baas. Je baas lijkt ook een beetje op Vanuytsel Zjef. Dat is natuurlijk allemaal semantische, inconsistente meta-onzin en wanneer je er iets van vertelt aan de mooie jongen die je steevast aan het koffieapparaat ontmoet loopt hij met een wat verschrikte blik in zijn ogen weg. Hij heeft hazelbruine ogen.

Jij ook, een man in je verleden was er helemaal aan verslingerd. Hij is er niet meer.

“Hey, hoe was jouw weekend?”, je collega blijft maar wat aan je bureau staan, hij gaapt je aan en zijn kruis is op ooghoogte. Hij heeft twee kinderen en een blonde vrouw. Je hebt ze ontmoet, haar naam was Myriam en ze wou maar wat graag vrouw onder vrouwen met je zijn. Dat vind je strontvervelend, natuurlijk. Haar man heeft helemaal geen fatsoen, staat wat met zijn benen tegen het meubilair te schurken en je voelt de neiging om je nietmachine keihard naar zijn hoofd te smijten. Alleen heb je geen nietmachine en paperclips zijn veel te klein voor dat doeleind en ergens wil je ook dat iedereen je tof en leuk en aangenaam en grappig vindt. Dus zeg je: “Tof weekend. Echt tof.” Je glimlach is zo fake als het decor van een soapserie.

Je mannelijke collega’s hebben een puntensysteem uitgedokterd om elke vrouw op en rond de werkvloer mee te beoordelen. Er zijn drie criteria: ‘kont’, ‘borsten’ en ‘gezicht’. Maar die laatste categorie telt maar half mee, zoals ze vaak tot algemene hilariteit van alle heteroseksuele mannen op de werkvloer, uitbrullen. Je vraagt je stiekem af hoeveel punten ze je gegeven hebben, hoewel je hun hele handelen intrinsiek veracht. Ze zouden het moeten weten, je gedachten eens moeten raden, het zou vast weer tot diepe filosofische verhandelingen over ’s vrouwens aard leiden.

“Zucht”

Dat is de tweede keer. Er komen er vast nog en het is zelfs nog geen middag. Je hebt krampen maar wanneer je op het toilet gaat zitten kan je plots niet meer kakken. Je voelt je licht uitgelaten omdat je het woord kakken in deze rigide omgeving hebt durven denken. Verstopping, een misselijk gevoel en kolieken in je darmen, het is een vervelende combinatie. Misschien moet je wat meer yoghurt eten. Je schrijft ‘yoghurt’ in je telefoon. Je voelt je altijd licht gegeneerd wanneer je het toilet binnengaat. Er loopt een lichte huivering over je rug wanneer je je billen op de koude wc-bril plaatst. Vroeger bedekte je vreemde toiletbrillen met toiletpapier. Dat was in de tijd dat je nog studeerde, toen je nog de luxe had om naar je eigen toilet te gaan en het maar zelden gebeurde dat je ergens anders hoefde te gaan.

Tijdens de middagpauze vlucht je uit het gebouw, weg van de haviken, de gieren en de lachende beo’s. Het is daar een bontgekleurde volière, maar jij hebt het nooit voor gevleugelde beesten gehad. Al het overzicht gaat verloren door al die aëronauten en je bent zelf niet gemaakt om hoge toppen te scheren. Al denken anderen vaak van wel. Je weet het zelf allemaal niet. Je bent jaloers, soms.

Het is werkelijk even aangenaam om op adem te kopen. Gewoon jij en één collega, weg van de meute, van de zoo. Zij heeft haar momenten waarop ze niet strontvervelend is. Je vreest dat je eigenlijk ook strontvervelend bent. Maar dat dondert niets, want fijngevoeligheid is hier onbestaande. Alleen is het een wat vervelende gedachte. Gedachten zijn er om weer uitgespuwd te worden en in actie omgezet te worden. Dat is hun evolutionair gegroeide functie. Je kauwt traag op je broodje, je voelt je meer en meer als een, weliswaar sexy, koe. De pauze vliedt voorbij.

Eén van je collega’s houdt ervan om imitaties te maken van andere mensen. Meestal mensen die hoger in één of andere hiërarchie staan dan hijzelf. Imitaties kunnen mits met zorg gedoseerd best leuk zijn, maar het euvel is dat hij er werkelijk rotslecht in is. Vandaag doet hij een verkeersagent na. Die had blijkbaar kapsones want hij durfde het aan om het verkeer van zijn richting stil te leggen net toen hij aan de beurt was gekomen om het kruispunt over te steken. Het wordt een hilarische imitatie, te oordelen naar de verrukte kreten van de anderen. Je wilt dat iedereen je tof en aangenaam en grappig vindt dus zeg je: “Ja Guido, jij bent me er eentje.” Je bent een toffe meid, een aangename gezel, een grappige en slimme vrouw. Je kunt jezelf wel voor de kop schieten.

Op sommige dagen mag je na de middag het kantoor verlaten voor wat veldwerk. Dat is altijd een opluchting, een milde verlossing van zeer veel ergernis. Het is een pauze van de wreedheid van het banale. De opluchting duurt tot je effectief aan het werk ter plekke moet beginnen. Het is strontvervelend werk en hoewel je je kunt inbeelden dat mijnwerkers in Katanga een slechtere en zwaardere baan hebben kan je je er werkelijk niets bij voorstellen. Je bent het miserabelste wezen op de aarde, wat jou betreft. Je wijt het aan je tekort aan inlevingsvermogen in de mens in al zijn abstractie. Het gaat ergens om genoeg excuses voor jezelf te vinden, hoe futiel ze ook zijn.

Is het bijna vijf uur? Het is verdomme vijf uur. Je mag naar huis. Halle-fucking-luja. Je voelt het zweet dat je kleren bestinkt en je kunt het niet laten om te denken: “Ik word steeds meer als mijn moeder. Die kon ook zo zweten.” Je wilt helemaal niet als je moeder worden, maar je bent al te moe om je ertegen te verzetten.

Moe. Je bent nog nooit van je hele leven zo moe geweest, of het moet de vorige dag of die ervoor geweest te zijn. Het lijkt almaar erger te worden. Vroeger was een weekend tijd genoeg om te slapen, een zee van luilekkertijd na een lege week. Je wilt jezelf niet als een lui wezen zien, maar kon je maar zeven maanden slapen. In Groenland kan dat misschien. Je begint te dromen van een bestaan in eeuwige duisternis. Klinkt heel Satanistisch.

“Ik ben zo ongelukkig”, “150 kilometer file, shit!”, “Ik heb echt wel honger nu.”, je gedachten variëren ’s avonds nogal naar gelang je gemoedsgesteldheid bij het verlaten van je gezellige werkplaats. Je humeur pendelt ergens tussen zwaar gedeprimeerd en extreem onverschillig. Positieve emoties hebben voorlopig geen plaats in je lichaam of je brein. Je hormonen gieren, waar ligt die doos cleenex ook alweer? Maar je weent niet en het is moeilijk om je toestand onder woorden te brengen. Laten we het houden op het zeer neutrale “zucht”, “sigh” voor alle anglofielen hierbuiten.

Dat is de derde keer. Het is al erger geweest. Ook al minder erg. Alles komt uiteindelijk weer bij nul uit. Het leven is wiskunde voor mongolen. Een beetje optellen, een beetje aftrekken, je kunt alle moeite doen maar het is uiteindelijk makkelijker om gewoon onmiddellijk een nul op te schrijven.

De warenhuizen lopen vol met tuig en debielen allerhande. Wanneer je af en toe de blik van een mooie interessante man opvangt, kijk je daarna vlug weer naar je schoenen. “Waarom doe ik dat nu toch steeds?”, vraag je jezelf terloops af. Geen idee schat, je krijgt een 8 voor poep, een 9 voor borsten en een 8.5 voor gezicht. Maar dat laatste telt natuurlijk maar half!
“Kunnen ze me na het werk niet met rust laten? Uit mijn hoofd verdwijnen?”

Je komt thuis en je schopt je schoenen uit. Je loopt naar je zetel en ploft je lichaam neer. Dit is het grote moment van de zelfontplooiing, tijd voor jezelf, vrije tijd, een weg uit het slop maar het enige dat je kunt bedenken is om je tv aan te zetten en daar te blijven tot het tijd is om je eten klaar te maken/ op te warmen. Het smaakt nogal flets maar het vult. Misschien kan je dit weekend met een ouwe vriend iets gaan eten. Je stuurt hem een berichtje maar hij reageert niet onmiddellijk. Vervelend.

Je bent doodmoe. Elke avond ga je heroïsch het gevecht tegen de slaap aan. Je moet en zal nog iets doen met je leven. Een meerwaarde realiseren. Of zoiets. Je grijpt je boek, hardnekkig en met een kop sterke koffie voor je neus begin je te lezen. Maar het heeft geen zin want die oogleden van je worden steeds maar zwaarder. En… och ja. Waarom wilde je ook alweer wakker blijven?

Je wast jezelf in een diepe trance, je poetst je tanden half bewust. Met een oog half dichtgeknepen bekijk je je lichaam in de spiegel. “Welke man zou dit nu niet kunnen begeren?”, denk je, en “Ik heb nog minstens enkele goede jaren.” Je huilt heel even, maar het schokken doet je schouders pijn. Onder je dekens is het ijskoud en je laat je roman maar dicht want het is allemaal veel te zwaar en vervelend, zeker na vandaag, en na al dat gedoe en voor je in slaap valt denk je:
“Het zou toch ook allemaal anders kunnen zijn.”
Nog acht uren voor hetzelfde weer begint.

zondag 26 oktober 2008

Voorochtendlijke poëzie.

Om half vier voor de middag maakte ze me wakker met de volgende dichtregel.
“Je bent als een kind, je houdt alleen van wat je verblindt.”
“Wat wil dat zeggen?”
“Ik dacht dat jij het misschien zou weten?”
Ik krabde onder mijn kin en ging even iets meer rechtop in bed zitten.
“Misschien dat ik alleen maar kan houden van dingen die ik zelf niet begrijp? Van verblindende zaken?”
Ik kreeg de smaak te pakken en ging vlug en enthousiast door, alsof het allemaal iets uitmaakte: “Zoals fenomenen die te groot zijn om ze in één keer te begrijpen.”
Ze keek me met een opgetrokken wenkbrauw aan, ik zag dat ze erg sceptisch was want ze had het op haar voorhoofd geschreven. “Sceptisch”, in knalrode letters. Het was maar lippenstift, ze bewaarde er altijd één voor noodgevallen in het nachtkastje. "Geen loodverf of gouache, ze is geen artieste", vond ik.
“Zoals kernfusie?”, vroeg ze me met het nodige sarcasme in haar stem.
“Nee kernfusie is gewoon te moeilijk, met al die wiskundige vergelijkingen die je daarvoor moet leren, maar het is niet te groot. Ik had het meer over de zon. Of zoiets.”
Ze lachte me nu ronduit uit, zomaar in mijn gezicht: “Of zoiets? Is er dan nog iets als de zon?”
Maar daarop had ik al vlug een antwoord, want ik ben een geleerd baasje en ik lees regelmatig de Wetenschappelijke Amerikaan.(Amerikaan is in dit geval een metonymie voor Europeaan, Afrikaan, Aziaat, Oceaniër en Amerikaan. Excuus als ik iemand vergeet.)
“Quasaren, zwarte gaten en singulariteiten”, zei ik een beetje pompeus en volstrekt zelfvoldaan en eikelig.
"Wat is een singulariteit?"
"Ofwel is het een plek waar de kracht oneindig groot wordt, ofwel is het een huilende aap, een singus ulularus. Ik weet niet meer welk."
“Dat zijn toch niet echt fenomenen. Een zonsverduistering is een fenomeen. Een quasar is een object. Een huilende aap ook.”
Ik twijfelde daar toch enigszins aan.
“Weet je dat wel zeker?”
“Als we de Cosmo mogen geloven toch.”
Ik krabbelde onmiddellijk terug en bracht mijn handen tot voor mijn borst, met de palmen omhoog. Ik leek Jim Caviezel wel.
“Oh maar met de Cosmo zou ik niet willen discussiëren.” Ik giechelde hardop, dat doe ik soms.
“Dat zou zeer insolent zijn.”
“Insolent?”
“Respectloos?”
“Krijg ik een kus?”, vroeg ik respectloos. Die kreeg ik. Dat deed me glimlachen.
“Verblind ik je, Frank?”, vroeg ze me. Dat vond ik een zeer voorspelbare vraag van haar.
“Soms is het zeer gevaarlijk om achter het stuur te kruipen wanneer je naast me zit.”
Dat scheen haar gerust te stellen want ze lachte en kneep me in mijn rechterdij. Vervolgens draaide ze zich op haar zij om even later lichtjes kirrend in een diepe slaap te verzinken. Ik overwoog nog even om haar over haar hoofd te strelen maar deed het maar niet.
“Ik krijg daar vettige haren van.”, vertelde ze me eens toen ik haar hoofdhuid streelde en masseerde met een intensiteit die deed vermoeden dat ik dacht dat het iets uitmaakte.

Hierna was ik een tijdje klaarwakker maar dan gebeurde er iets onverwachts.
Ik werd erg moe.
Op het einde van bepaalde verhalen valt de held uit zijn bed en blijkt alles maar een droom geweest te zijn. Het gebeurt daarentegen bijna nooit dat het bed uit de held valt. Het lijkt ook nooit zo te zijn dat de droom begint nadat de werkelijkheid zich ontrold heeft. Ik denk dus dat ik volstrekt origineel kan eindigen door te zeggen dat mijn droom begon nadat de werkelijkheid zich ontrold had, maar dat dat een heel ander verhaal is, en helemaal iets anders in zijn volledigheid. Ik hoop maar één ding: dat er morgen geen bed uit me valt, want dat kan bijna niet anders dan een vervelend gevoel zijn.

zaterdag 25 oktober 2008

Verdraaienisbetekening

Als ik schrijf plaats ik wel eens een letter verkeerd, zo hier en daar. Ik gebruik af en toe een woord als dat niet kan, wat betekenis betreft. Ik verkracht de grammatica, ik leid de regels van de stijl om alsof ze marsepeinen treinrails zijn. Het helpt me om de gewone alledaagse betekenis, die klote, leeg en drekkerig is en onbehouwen op mijn zintuigen inhakt, te verruimen en een atoom van doelmatigheid, van zin in te voegen.

Ook bij mijn handelingen werkt dat zo. Door acties te begaan die ongewoon zijn en niet stroken met wat je als ‘het gaat zijn gangetje’ zou kunnen benoemen, vind ik ergens een ademruimte in mijn diepe poel van onbehagen. Het hoeven niet eens strafbare zaken te zijn, de dingen die ik doe als ik ongewoon doe. Soms loop ik op een oude man af en vraag ik hem of hij me over straat wil dragen. Ik ga naar een klein meisje en roep ‘verkrachting’. Ik doe erg simpel tegen een mongool zodat die me ‘onnozelaar’ noemt.

Onlangs besloot ik om je te vertellen dat je wel heel luidruchtig was, dat je beter wat meer kon zwijgen en dat je geen talent had. Ik kon even later, toen je weer terug was van weggelopen, zien dat je gehuild had. Ik deed of het me niet kon schelen.

Stiekem houd ik erg veel van je en ik zou graag ergens in de provincie met jou gaan wonen, samen in een walgelijk kleinburgerlijke fermette. Twee bontgekleurde repen topklassechocolade in een waspoederdoos. Mooi toch.

Ik vrees dat je dat niet ziet zitten, hoewel ik het nog nooit heb voorgesteld. Ik durf het ook niet goed, want wat als je ‘ja’ zou zeggen? Dat zou vast het einde van mijn dromen betekenen.

Gisteren nam ik een vlootje minarine uit de koelkast, plaatste het ding onder arrest, deed het mijn liefdeshandboeien aan en stak mijn penis erin. Mijn huisgenoten waren onthutst. De conservatieve zeikerds.

Ik hoop dat je me niet haat na mijn dwaze verwensingen want dat zou te veel zijn om te dragen. Of haat me misschien als je daardoor aan me denkt, ik kan het toch allemaal niet dragen. In mijn dekens hul ik me elke avond knus en warm, de steekluizen lopen over mijn lijf en ik denk dat ik een streepje vlektyfus heb. Ik ben alleen hier, op de insecten na, we zijn allemaal bloedzuigers. Je bent meer dan een wijf met mooie blote borsten en een aardige toet. Je zou me kunnen redden van mijn omhelzing met mezelf. Want hier schijnt het knalgele gelaat van de ziekte tot de dood, de ogen van de vertwijfeling, de mond van de apathie en de haren en flaporen van de moedeloosheid.

We zouden van negen tot vijf in de stad kunnen werken, samen met de auto terug naar de provincie rijden. Eten kopen in de Delhaize, misschien. Dat zou ik erg leuk vinden. Ik vrees dat jij dat niet leuk zou vinden. Trut.

Ik vond gisteren een 2-eurostuk op de grond, vloekte even, waarna ik het vlokhard in de richting van een Franse Buldog aan een leibandje smeet. Het rotbeest keek me niet eens aan. Ondankbare klootzak.

Laat ons, bij wijze van afsluiter voor dit lamentabele stukje drek, even naar de toekomst kijken. Ik zie me heel banaal en bij wijze van experiment je handje vastnemen, en ik zie me in je ogen kijken. En voor het allemaal veel te verwarrend wordt zie ik me heel snel en bruusk en erg ordinair mijn lippen op de jouwe planten. Geen redding, geen betekenisverdraaiing, een kus in het doodgewone leven.

Het spreekt me hoegenaamd niet aan.

woensdag 22 oktober 2008

Het slaat niet voor een leugen.

Als ik je zou vertellen dat mijn hart alleen voor jou slaat, en vergeef me de dwaze Victoriaanse beeldspraak nu maar, zou je me dan aan je boezem drukken en me nooit meer loslaten?

Vast niet.

In het extreme geval dat iets dergelijks toch gebeurt, en laten we daarvoor vooral Manon en Eros en ook Shell Octagon aanroepen, zou je me dan echt nooit meer loslaten?
Dat is geen kleine belofte. Denk dus goed na voor je zomaar van ja schreeuwt. Uitroept. Van de daken.

In het geval van een ja krijgen we vast kinderen, je rekt wat uit daarbeneden en boven begin alles al te zwabberen, dat was al een tijdje aan de gang. Ik word zelf almaar zwartgalliger, donkerder. Mijn gemoed is bijna altijd verstoord. Dat is zeker niet eenvoudig voor je. Maar het gaat. Het is het leven van late twintigers. Je klemt je vast, je duwt mijn hoofd tegen je tepels en ik ruik eraan. Lekker dier, beestje van genot, mijn doel en mijn leven. Maar ook al gaat het, zal je nog wel denken; “Hij is dezelfde en zal dat blijven. Ik wil hem voor altijd bij me dragen, topaas, amethist, briljant, nooit zirkonium, nooit goedkoop, mijn man, mijn leven.”?

Vast niet.

Ik werk meer en meer, langer en langer, harder en harder. De dagen met jou worden steeds korter. Op een dag kom ik thuis en ruik ik naar vrouwenparfum. Misschien heb ik lippenstift op mijn kraag. Je slaat in paniek en krijgt een woedeaanval. Dagen-, maandenlang spreken we niet met elkaar. Je bent boos. Je bent ouder, 32 jaar misschien, en je hebt me het beste van je leven gegeven. Ik ben een pessimist, ik heb geen beste van mijn leven, ik verbeeld me enkel steeds slechtere tijden. Maar je vergeet mijn bedrog, leert om van me weg te kijken, je wonde heelt en we trekken onszelf uit de stilte.

Nog even slapen en daarna weer opstaan. Het is pas half zes en je bent al in de weer, alweer. Even een zoen en ik vertrek. Ik rijd met mijn steeds ruimer wordende auto naar het werk. Ik ben een monster buitenshuis. Om acht, negen uur kom ik thuis. Doodmoe. We ontduiken elkaar van duisternis tot duisternis. We glijden langs elkaar. Het is het leven van late dertigers. Mijn bankrekening groeit naarmate mijn gezondheid me meer geld kost. Zal je nog zeggen: “Hij blijft mijn man.”? Zal je mijn handen in je handen nemen, er hartstochtelijk in knijpen, naar mijn slapende lijf kijken en de minuten en seconden tellen tot ik weer vertrek? Zullen onze vrienden ons benijden?

Vast niet.

Op veertig beginnen de vrienden te sterven. Ook je vader. Ook die gaat dood. Vreselijk tafereel, een tragedie, een macaber en zeer erg erg vreselijk persoonlijk trauma. Maar ik kan toch geen dagen, weken, maanden thuis rondhangen? Ik heb mijn werk, bergen en bergen labeur in wording, het stopt nooit. En nog een minnares bovendien. Weet je hoeveel het kost om een minnares te onderhouden? Dat kost erg veel geld.

Je had een hondje, maar ook dat gaat kapot. Dagenlang ligt het in een hoekje van ons huis te zuchten. Ik breng het naar de veearts, je klauwt je nagels in mijn vlees, ik zou willen dat je niet zou smeken. Ik laat het beestje kapotspuiten en verdwijn enkele dagen uit je leven, uit de wereld, in een goedkoop motel. Ik ben zelf kapot van verdriet en even later stuk gezopen. de muren hangen op het eind vol met bloed en urine. Die onschuldige hondenkop, zijn blauwe dode tong kletst in de plastic zak. De veearts vraagt me 50 euro. Dat is niet zo duur.

Alles begint te verwelken en onze vitaliteit begint te tanen. Niets lukt nog behalve mijn darmen legen, en ook dat gaat de ene dag al beter dan de andere. Het is het leven van late veertigers.
Zal je me herkennen als ik weer naar huis kom? Me na een paar dagen eenzaam lijden met open armen ontvangen? Zal je zeggen: “Ik begrijp wat je doormaakt, maar we slaan er ons samen wel doorheen, ook al heb je me in de steek gelaten. Me verlaten toen ik je het meeste nodig had.”

Vast niet.

Het herfsttij van ons leven komt, slinks als een katachtige dief, bij ons binnengeslopen. Op een dag kijk ik naar je gezicht, net voor mijn voorlaatste werkdag, een moment van respijt voor het begin van iets dat erg op het einde lijkt, maar ik schrik terug om dat te zeggen. Je bent oud geworden. Misschien zal ik je binnenkort toch echt laten staan. Ik wijs je constant op die mogelijkheid.

Rond ons vallen ze als vliegen, het is het tijdperk van de zwanenzang. Kankers vooral. Minder ongevallen, we zijn allemaal veel voorzichtiger. We hebben broze beenderen. Vrienden, kennissen, familie en schijnbare vreemden sturen ons kaartjes met foto’s van anderen erop. De afgebeelden zijn meestal familieleden van de zender. Er staat een karamelleversje binnenin, de kindjes zijn vaak verdrietig, ja ja, er komt een dienst van vijftig minuten en hij/zij gaat de grond in. Of de lucht in. Dat kan, het is schitterend om te kunnen kiezen. Een stevige jat koffie en een boterkoek of, als we geluk hebben, een pistolet met kaas. Onze zaterdagmiddagen zijn goed gevuld. Het is het leven van late vijftigers.

Goed dat we zoveel activiteiten hebben, begrafenissen, maar ook kaarten, wandelen en dansen, want we weten toch allang niet meer wat we elkaar nog kunnen vertellen. Of het moet ook over ziektes gaan, dat is een onderwerp dat ons beiden nog kan boeien.
“Henriëtte heeft ook kanker, de sloor.” “Die chemo heeft haar al zeer gedaan.”
Voor de rest zijn we mijlenver van elkaar verwijderd. Ik ben China en jij bent, ik weet niet, één van die eilanden voor de kust van de VS. Het kan me niet echt schelen.

Zal je toch nog tegen me fluisteren, met een stem verzwakt door jaren: “Lieve schat, hou me vast. Al is ons geluk zeldzaam, al is het niet allemaal gegaan zoals we droomden toen we twintig waren. Al is niets zoals we gedroomd hadden. Toch zijn we voor elkaar gemaakt en, verdomme, we zullen bij elkaar blijven tot het einde.”?

Vast niet.

Dit is toch geen leven meer. Het doet al dagenlang pijn en het stopt maar niet. Als het niet steekt dan prikt het en als het niet prikt dan drukt het me plat. Ik vind alles zo ontzettend vervelend. Ik begrijp die jonge mensen niet, met hun muziek, hun gedoe en hun vrolijkheid. Sommige dagen doe ik niets behalve mopperen. De televisie vind ik leuk, die zegt nooit iets terug.

Mijn seksuele appetijt is pijnlijk aanwezig maar mijn bloedcirculatie helaas niet meer.

Jij irriteert me nog het meest van iedereen, ik kan geen woord tegen je zeggen of je begrijpt me verkeerd. Je klaagt erover dat ik nooit tegen je spreek. Ik praat steeds minder. Ik voel me zo vreselijk eenzaam. Bijna iedereen is doodgegaan en zij die nog leven zijn niet meer als vroeger. Ze zijn zo stil, ze klagen aldoor. Maar ik blijf er nog, voorlopig. Het is het leven van de late zestiger.
Laat het nu alsjeblieft niet lang meer duren.

Zal je me vertellen: “Liefste, het is een heerlijke ouwe dag met je. Ook al gaat het soms wat stroef, je bent de enige lichtbron in mijn bestaan en als je voor me weggaat, God mag het verhoeden, zal ik niet veel later zelf wegkwijnen”? Zou je me in de warmte van je gekrompen lichaam koesteren en mijn kruin kussen alsof ik een rozijnenbrood in een oorlog zou zijn?

Vast niet.

Waarom niet? Het zijn maar woorden, eenvoudig om uit te spreken. Maar weet je, ik ben hooggestemd en als je mijn vrouw wil zijn dan mag je niet huichelachtig wezen. Want waar pijn en idealisme wijken komen altijd enkel leugens.

zondag 19 oktober 2008

In 476...

In 476 kwam het West-Romeinse rijk ten val. Dat werd wel tijd want er waren al een hele tijd geen propere toga's meer en een mens moet een keer beslissen om broeken te beginnen dragen.

Waar vind ik de moed om de zes resterende uren van de nacht mee door te komen?

Zes uren, driehonderd en zestig minuten. Het lijkt zo onoverkomelijk lang. De seconden tikken traag en geluidsloos weg op mijn digitale klok. Er schijnt geen licht op mijn retina en mijn ogen zijn vermoeid, uitgeput door te weinig slaap en te veel glucose. Ik kan de slaap niet vatten. Ik zit en ik staar en ik luister naar de klanken van mijn eigen organisme. Het borrelt en het puft, dat lijf van me, het heeft altijd wel iets te doen. Het lijf werkt en de geest ijdelt.

Toen ik zeven jaar was, elke dag verrukt om op te staan en met enkele uren videogames spelen in het vooruitzicht, dacht ik niet na over slapen. Ik sliep. Ik at. Ik piste en ik kakte. Mama zei dat ik een brave jongen was. Alles ging vanzelf. Zelfs na een lange vervelende schooldag, met bloed en modder in mijn gezicht. Schaafwonden op mijn knieën. Fucking pestkoppen.

Ik werd zelf een fucking pestkop. Zo gaat dat. Zo ging dat. Hakuna Matata. Pluk de dag, voor de dag jou plukt. Dies Carpit? (Ik ben nooit erg goed geweest. Niet in Latijn, alvast.) Carpe noctem. 's Nachts zijn alle koeien zwart. Dat is van Hegel, van Pruisen, werd in de 18e eeuw geboren. Ik had hem graag eens ontmoet maar hij is dood. Heb ik weer.

In 524 werd Boëthius in opdracht van Theodorik de Grote gewurgd in zijn cel. Slim hoor Bo, wat aan filosofie gaan doen in een despotisch rijk. Hij schreef een boek over de troost die de filosofie biedt. Ja wat moest hij ook? Online fantasy games bestonden immers nog niet.

Waar ben je mijn (hypothetische) liefste? Je ligt niet naast me. Zit je soms in porno? Mijn tweepersoonsbed is veel te groot. Slaap ik al? Zou mijn bed leeg zijn in mijn droom of zou ik je dromen? Nog altijd diezelfde beelden in mijn slaap. Dagen, maanden, jaren, al sinds mijn dertien jaar diezelfde dromen. Verlangen, borsten, benen, lonkende vingers en dan demonisch gelach. Je hebt geen werkwoorden nodig om je dromen te beschrijven. Je hebt geen dromen nodig om te werken, het gaat zelfs beter zonder.

Met de puberteit kwamen de puisten, het zweten, het nachtenlang van meisjes dromen, onbestemde dromen van jou, wie je ook bent. Soms dacht ik je te herkennen, op straat, in mijn bed (veel later). Maar dat bleek altijd misleid, een oppervlakkige gelijkenis. Je bent wellicht als Pegasus, een nobel en oogverblindend mooi maar geheel geconstrueerd droomwezen.

In 1066 hadden ze geen personal computers. Maar wel wandtapijten. Belachelijke bende textielhomo's.

In 1994 was ik elf jaar oud, en ik ontdekte de lust door de blote benen van onze poetsvrouw te bekijken. God zou vast kwaad zijn om al die zaadlozingen. Daar wordt hij erg kwaad van. Dat hadden ze me verteld, maar hij deed niets. Super Mario begon zijn aantrekkingskracht te verliezen en ik ontdekte de vormen van prinses Toad. Als God dood is, is alles geoorloofd. Dostojevski, ook al dood. Pity.

De meisjes lustten me niet in 1994. Nog niet. Toen ik eindelijk mijn lippen, twee lapjes droge biefstuk met een tussenschotje van wit ivoor, tegen een levend meisje drukte was ik alweer 17 jaar. Ik ben bang dat ik stomdronken was. Ik braakte diezelfde avond nog in haar voortuin. De gedachte dat haar vader het te weten zou komen maakte me doodsbang. Ik kuste en vluchtte, reageerde niet meer op haar telefoontjes. Ik heb haar vast erg veel pijn gedaan. We waren kinderen maar bijna geen kind meer en we speelden wrede spelletjes.

Eén Götterdämmerung, twee götterdämmerungen, drie götterdämmerungen... Waarom lijken godendeemsteringen zo goed op schapen? Nummer 14 is een zwangere ooi met vijf poten en een misvormde staart. Slaap ik al? In 1492 ontdekte Colombus een continent waar heden ten dage de machtigste mensen van de aarde wonen. Nee, niet Gondor.

In 1997 kreeg ik klappen van drie gabbers met één bromfiets. Een beetje raar want drie gabbers, ook al waren ze iel en intellectueel zelfs miniscuul, passen nooit op één snorfiets. Ik sloeg niet terug. Ik was te bang. Mijn vader trok één van de kwajongens aan zijn oorlellen uit de kantine van de sporthal. Hij sloeg hem met zijn riem waar iedereen bij was. Vreselijk jaar. Ik hield niet van mijn vader, toen. Nu wel. Hij lijkt erg veel op me en als ik iets goeds over hem vertel hemel ik mezelf daarmee ook op. Ik ben een narcistische klootzak, ik ga vast niet naar de hemel. Dat dondert niet. Het is daarboven toch nogal bedrukkend de laatste tijd, met die constante rave hierbeneden. Geen bezoekers meer sinds 1945. In de oorlog waren er nog heiligen. Je was toen een nazi of een heilige, zonder alternatieven behalve die twee. De bebaarde mannen met hun dertig maagden stromen aan één stuk het paradijs binnen nu. Geen leden van de Dar-al Kafr, de wereld van de ongelovigen.

In 1998 sloeg ik een 4 jaar oudere jongen tot bloedens toe. Pulp wederom pulp. 's avonds stond er wel honderd man op me te wachten. Vendetta. Ik glipte naar buiten door de achterdeur van de school. Ik was te bang. Mensen veranderen niet zomaar.

In 1530 schreef Copernicus dat de aarde rond de zon draaide en niet omgekeerd. En dan? Als ik een hele dag rond een paal zou lopen besteedt er vast niemand aandacht aan. Hoogstens een artikeltje in een roddelblad.

"Man loopt al heel jaar rond paal."

"'Ik wil de zon naar de kroon steken', verklaart dolgedraaide provinciaal."

"Gek volgt enkel zijn paal. Lees het exclusief."

In 2002 begon ik aan mijn studies in de filosofie. Het zou de spannendste en meest uitdagende tijd van mijn leven worden. Dat was natuurlijk niet echt zo. Ik liep drie keer in de week stomdronken marginale bars in en later op de avond nog meer stomdronken weer uit. Af en toe sliep ik met een meisje. Als ik niet te veel gedronken neukten we ook. Een paar van hen zijn intussen getrouwd. Eéntje maar eigenlijk. Waren het er maar meer, dan had ik wat meer verhalen te vertellen.

Gewoon je geest leeg maken, aan niets denken, je slaapt zo. Vanzelf. Nu dan. Geest leeg. Leeg. Leeg. Ik heb honger. Mijn nieren steken me erg tegen, verdomde kleine boonachtige organen. Wat ruikt er hier toch zo onaangenaam? Ben ik niet in bad geweest? Vast de walmen van het frietkot van wat verderop in de straat. Leegte. Leegte. Schijt, schijt, schijt.

In 2007 werd ik voor de eerste keer werkloos. Mijn vdab-agent was van het begripvolle type. Kan je niet eens op je vdab-man schelden omdat hij zo'n lieve kerel is. Kut.

In 1860 werd Abraham Lincoln president van de Verenigde Staten. De stront raakte meteen de ventilator. Burgeroorlog. Ik vraag me af of ik ooit president van de VS zal worden? Nee. Premier van België? Allicht niet. Gemeenteraadslid in Velle, dan? Mijn ambitie reikt ongeveer zo ver als mijn armen, wat verder is dan mijn neus, maar toch ook niet echt een grote afstand.

In 2008 was ik op een nacht erg moe maar kon toch niet slapen. Ik droomde van ledematen die mijn armen openwrikten, een mond die mijn toegelaste lippen kraakte, een lichaam dat mijn ogen niet meer ijdel liet en een geest die mijn gebroken hart lijmde. Een kleine stralende verschijning met een gigantische tube Velpon. Kleine kans voor deze nacht, maar ik blijf hopen.

Waar vind ik de moed om de vijf resterende uren van de nacht mee door te komen?

Nog vijf uur, 300 minuten en ondanks mijn lafheid gaat alles goed. Slaap zacht schatje, beloof dat je me wakker maakt als je tegen beter weten in toch naast me bent gaan liggen.